Biekorf. Jaargang 12
(1901)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
[Nummer 12] | |
Van 't jaar dertig en van ‘den Hollander’ in BruggeIS er iets aangenamer dan oude menschen te hooren klappen van ‘hunnen jongen tijd?’ Ze vertellen dat ze daarbij smekken; en over alles weten ze eenen zeg te zeggen die heel eigenaardig is. 't Is daarom dat ik erop dacht eens oudeliên van Brugge te ondervragen over ‘'t jaar dertig, en den Ollandere!’ 't Was knoddig om te hooren. 'k Deele 't mee - en zonder de gedachten te schikken - deels om die oude, ongezochte tale eenen keer te laten genieten; deels ook voor de nieuwsgierigen, opdat ze vernemen zouden welken indruk zulke gebeurtenissen op het volk uitwerken; nog om den huishoudelijken toestand van Brugge in dien tijd te doen kennen. Tevens, voor die 't niet en wist nog, zal men daarin zien hoe de overleveringe de geschiedenisse kan verkneden en verknoeien. Zonder dat men daarom nochtans die overleveringe altijd moet verwerpen; immers | |
[pagina 178]
| |
omdat 't zelfstandige eruit kan echt zijn, en ook omdat ze rechts zulke dingen bemerkt, onthouden en overgezeid heeft, die 't levendige waren uit de geschiedenis, en in de oorkonden niet en staan. 'k Zeg het nog eens: tale en geschiktheid of liever ongeschiktheid van gedachten hebbe ik opzettelijk niet willen wijzigen. 't Is de vertellinge afhorken dat ik gedaan heb, en niet ze verwerken. Drie menschen heb ik aangesproken. Een die vertelde van te hooren zeggen. Twee andere die de zaken zelve beleefd en gezien hadden. Drie lieden die geen woord van geschiedwetenschap en kennen: ze wisten wat ze zeiden omdat ze de zaken vernomen hadden van ook eenvoudige menschen, of doordien dat ze zelve een en ander buitenshuis met eigen oogen zagen. De eerste, een neerstige burgervrouwe van in de vijftig, was altijd weinig bekommerd geweest over hetgeen op markten en wegen voorenviel. ‘Een vrouwe moet thuis zijn’ zegt ze; en wat ze wist, ze had het vernomen al oppervlakkig aanhoorende wat vader en broeders en ooms en moeien en de een en de ander honderden keeren omtrent haar hadden zitten uiteendoen. Ook loopt haar vertellen wat dooreen en 'n is hoegenaamd niet lang van steke: dat ze rechtzinnig zocht te zijn valt in de ooge, immers omdat de tijd er voor haar niet af 'n mocht om er een leugentje bij te schuiven; ze kleinachtte ten anderen te vele die ‘aardigheden van 't jaar 30’ om ze groot te maken. - ‘Ik kenne nog drie liedtjes, zei ze, uit dien tijd, maar Moeie zou dat beter kennen; ik en hebbe er nooit maar die brokken van gehoord: Jantje Kaas die speelt menheere
met Leopold zijn beste kleeren!
En dan ook: Jantje Kaas die muit,
al zijn haar valt uit;
en hij moest aan den koning vragen
of hij mocht een paruiksken dragen.
| |
[pagina 179]
| |
En: Jantje Kaas zit in den zak,
viva Potter en Rodenbach!
Sandelin was toen gouverneur, zoo heb ik altijd gehoord. Hij woonde daar waar nu brouwer Valcke woont in de Kathelinestrate. En ze plunterden zijn huis. En Liebaerts' ook, rechtover den ouden post. En 't stond al overende. Pontecouland [ievers een Parijsche boef] was afgekomen met een deel schurken. Ze deden tot Sandelins' menheeren's beste kleeren aan,... ze mooschten en ze braken. En ze haalden de kalsijden uit,... en ze zetteden een eeken boom van vrijheid op de markt,... en smidtje Rooms, die aan 't blauw plankierGa naar voetnoot(1) stond, ze sloegen hem daar van achter op zijn hoedtjen dat hij tot aan zijn kinne derin zat,... en dat hij moest pelen om het af te krijgen.’ - En was 't al? vroeg ik. - ‘Enwel, zei ze, dat spel ging alzoo voort. Pietje Farrecas - ook een laplander uit die dagen - heeft dikwijls verteld van te Sandelin's: “Ik had lijk den duivel in,” zei hij, en hij trok het al omleege. En ze dronken den wijn uit. En het kwam daar een boerinne, en ze moest meêdrinken “voor 't Vaderland!” Ze vroegen dan in al de huizen of er geen Hollanders 'n waren, en ze sloegen vensters en deuren in, en ze trokken 't gerief buiten en ze dansten derop. En de boom op de markt? Dingen heeft hem zien oprichten en hij heeft hem ook zien wegdoen.... Toen moest het schuw zitten. Moeie was nog een droef jong in dien tijd: ze was eens uitgeloopen en had een schoon dik spegelglas gevonden, maar ze moest het weêredragen van haren vader en weêreleggen waar het gelegen had. De menschen waren benauwd. Haar vader was naar zijn werk gegaan. Hij kwam twee mannen tegen die een kiste goud (!) sleepten. - “Pakt ook een beetje,” zeiden ze. - “'k En doen, 't en is mijn recht niet,” had hij geantwoord.... Maar ge moet Moeie zelve dat allemaal | |
[pagina 180]
| |
hooren vertellen. Vraagt het haar eens zelve. Ik en hebbe daarvooren den tijd niet. Als ze zij aan 't klappen gaat, en dat ze ten achten begint, ze zit er ten twaalven nog.’...... Daarmeê wist ik iets en 'k en wist niets. Daarmeê voort naar een ander mensch! Ook een vrouwmensch; eene van in de tachentig; en die nog haar huis keert op haar duimtje. ‘Al dat ge niet zelve en doet, zegt ze, het is altijd iets te letter aan of te vele!’ Maar als ze eens welgezeten is, dan zou ze toch nog wel iets in 't lange vertellen. Vele nochtans en zal ze niet gezien hebben: een kleen meisje zijnde, ten uitkante van stad (al de Boveriepoorte) wonende, en van stille menschen die niet vele achter 't gedruisch en de leute 'n liepen. Ze bekent het ook zelve; en 'n zoekt niets meer te zeggen als ze 'n denkt te weten: immers ze praat wel geren, maar niet lange over 'tzelfste; daarbij, door gansche dagen vergoord te zitten in hare burgerlijke bezigheden, 'n kan ze hare zinnen niet meer zetten op ‘belanglooze’ zaken ‘zooals die zwaaite, zegt ze, van 't jaar dertig.’ - ‘Enwel, zei ze, dat spel begost met Sinte-Kruiskermesse [den zondag na den 14sten van Herfstmaand]. 't Was lijk al verscheidene dagen, moet je weten, kijvinge geweest aan de Hoogewacht op de markt: alzoo, klaps met 't volk, tot dat er op eenen keer een schote gelost wierd..en een mensch doodviel. 't Kwam lijk allegare doordat alles opsloeg: koorn en inkomrechten. Toen was het een dure tijd, en alles was belast. 't Waren alsdan zeven poorten aan stad, die sloten 's winters ten vijven; en 't was een stuiver om in te komen en later in den avond nog meer. Al 't goed dat in de stad kwam moest betalen. Van eigen dit bracht de duurte mee. 't Is alzoo dat ik mijn ouders nog hebbe hooren zeggen, dat in 't jaar zestiene - enja 'k zat ik toen nog in de palmen! - dat het negen schelling was voor een halfsteenebroodGa naar voetnoot(1)... Nu, hoe dat geheel de twist verging, 't en is | |
[pagina 181]
| |
daar al niet vele van te zeggen. Al de herbergen op de Vrijdagmarkt, wete 'k wel, mochten elk twee tunnen bier tappen, en ze deden 't in kuipen. Die ging drinken, en hadde maar te scheppen. Enja, alzoo b.v. in ‘den Keersenboomgaard’ al 't slachthuis. - En daar was toen een vent die rijke wierd in de blauwe schabben. En elk droeg een ‘koekarde’ en een pijke!... Dat was alzoo lijk al werkvolk! En ze dreven de Hollanders buiten de Dampoorte; en denzelfden avond was er daar al een weder, een Belg, een dien wij kenden. Hij had hem met zijn gewere in een koornstuk gesmeten en kwam op zijn gemak af. En ze plunterden een Hollandschen koornkoopman langs de Reye. En toen naar den bakker Van Rolleghem in de Wollestrate bachten de Halle; en ze pakten al de broodtjes, en daarachter moest de toog buiten. Vader en moeder waren dien dag te Ghistel gevraagd; 't sloeg al meê... en wijliên kleene jongens liepen gaan kijken naar die ‘pantemine!’ 'k Hebbe den brand gezien! Toen waren 't al aardige ‘momenten!... Maar meer en wete 'k niet!’ 'k Getroostte me! Dan ging ik den anderen getuige ondervragen. Een ventjen, eentje ook van in de tachentig, die tegenwoordig in een godshuis woont met zijn wijveken. Hij werkt nog wat in den hof van een gesticht, en ‘mijn vrouwe, zegt hij, krabbelt ook nog een beetje... op haar spellewerkkussen!’ Dat is Pietje Kips, een infraai mannetje! ‘'k En ben ik niet geleerd, zegt het, in mijnen tijd 'n had immers geen schole die wilde, zelfs met geld in de hand; en nu krijgt ge uw schole voor niet, en nog geld toe!’ Niettemin Pietje 'n is niet dom, en weet over veel dingen verstandig te klappen. 't En heeft nooit met zijn oogen in zijnen zak gezeten, voelt men wel; maar 't is toch eerlijk! - ‘'k Wille wel zeggen, begost het, al dat ik wete van den Hollander. Maar meer als dat ik wete, en zal ik niet zeggen. We 'n moeten daar niets bijvoegen, 't ging al slecht genoeg. 'k Was ik toen in 't jaar van mijn eerste communie; | |
[pagina 182]
| |
een droeve jongen nog, een die overal tusschen- en bijgeraakt; en 'k hebbe ik veel dingen gezien... Hadde het later opnieuw moeten voorenvallen, 'k en zou er mijn kinders niet hebben laten naar toe gaan. ('t Vervolgt). Van Houcke |
|