De Halle in brand
't WAS te Brugge, den avond vóór Sint Jans onthoofdinge, eenen Zondag, den 30sten van Koornmaand 1280.
Dichtebij het Blinden-Ezelstraatje, op twee stappen van 't Vrije, daaromtrent waar nu de Vischmarkt is, stond een vermaarde herberge en doorgangshuis. Op het groot uithangbord in smeedijzer heette 't: ‘Hier is 't in den Blenden Ezel.’
Wel twee honderd man konden plekke vinden in 't benedenhuis, waar men ‘Echt Brugsch’ tapte. In de ruime zaal van de tweede verdiepinge hield de gilde van de Brugsche Minnezangers haar tweewekelijksche vergaderingen.
Zoo, 't was op Sint Jans avond. Veel volk vóór de herberge, in de schaduw van den zwarten, vooruitspringenden gevel. Meestal werkliên en gildemannen.
Heel nabij den ingang zaten vier goede vrienden.
- Is mij dat vandage toch heet zijn! kloeg Pieter Rapsaet.
- Ernstig gesproken, wollewever, antwoordde Nicolaas Erembaut, 'k en heb het waarachtig nog nooit zoo warm geweten. Ja, als ik, smid der stede van Brugge, voor mijn open vuur sta, dan schijnt het mij zoo heet niet.
- En ik, viel Rogier Moor hem gekscherend in de rede, 'k en zweete nooit zooveel, wanneer ik op den Halletoren mijn klokken luide.
- Lacht maar, zei Stijn Roovers, 't zou wel kunnen een dondervlage afkomen eer 't geheel en gansch avond is.
- Laat het maar bliksemen en donderen, loeg Moor, 't en zal nooit zooveel geruchte maken als het daveren en dreunen van mijn klokken.
Rogier Moor, beter gekend bij 't volk onder den naam van ‘Dikke klokke’, was stadsklokluider, en een kloeke, machtige kerel. Maar een lustige broer en luimige vogel was hij ook. Waar er leute was, daar was Rogier, en waar