Biekorf. Jaargang 12(1901)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 172] [p. 172] De Perelaar DE schoonste lentemorgen heeft ook zijn bange zorgen. Al groen en goud, al zang en lied; De grijsaard ziet noch hoort het niet. En spittend op zijn mager landen, hem glijdt de zilveren spa uit d'handen, en doomend als van werken warm nu steunt ze zijn vermoeiden arm. In 't blauwe van den lentenhemel daar striemt met blij gewemel van wuivend waaiend lentfestoen de hooge peerlaar, zwart en groen. Doorstrengeld en doorvlochten met lieve kronkelbochten, daar wringt hij machtig schoon zijn kromme bladerkroon. Ten hoogen, van beneden zwaait hij zijn wilde leden als worstelde hij om los en vrij uit d'handen van het lentgetij. Vergeefs! De lente heeft hem dooraderd. Daar staat hij half gebladerd, het zij hem lief ot leed, in 't groene lentekleed. Verheugt u, in uwe oude dagen, dat gij nog jeugdig loof moogt dragen en blijde bloeien, wijl de hand versterft reeds, die u heeft geplant. ‘Ik zette hem over vijftig jaren; ach! mocht hij blad en bloei bewaren, en zwankend eens vol peren staan.’ De grijsaard schouwt hem treurig aan. Hij vaagt zijn zweet, zijn tranen. Een klop komt hem vermanen, op 't schouderblad. ‘Ei! vriend gebuur, al waren ze wel nog zoo duur, [pagina 173] [p. 173] uw zoetgezapte peren, 'k zou er nog veel begeren! Weêr kom ik in het achterjaar; God zegene u en uw perelaar.’ Horand Vorige Volgende