De Jager's N(ieuwe) Versch(eidenheden) heb ik niet bij de hand. Maar in zijn Woordenboek der frequentatieven (Gouda 1875) vermeldt De Jager op reuzelen ons woord ‘reren of reeren, bij Kil. bulken, ook schreeuwen als een hert, oudfr. raire, eng. to roar, angels raran, hamburgsch raren, waarvan 't eng. roarer, een luidruchtig mensch’. En verder, in de Bijvoegselen aldaar, zegt hij:
‘Het ww. reren of reeren, op Reuzelen vermeld en bij Halliwell to rare luidende, komt mede voor in den Teuthonista, zoowel voor het bulken der koe en het blaten van het schaap, als in het algemeen voor krijten, krijschen, roepen. Men leest het bij Maerlant, in Willem's Mengelingen, 55:
Wie heeft den dorper daer gemeert
Int dal daer die duvel reert?
‘Serrure, Vaderl. Mus. I, 70:
Die honden spronghen den esel om
ende waenden dat ware een wilt.
God, here! hoe lude hi doe reren beghan.
‘Vandaar bereren in den Roman der Lorreinen (door Dr. Matthes), 45:
Hi en si in die borg gegaen,
Die her Wibrecht hadde laten staen
Dat menich ridder sal bereren.
‘d.i. bekrijten, beschreien’.
Verdam's Middeldietsch woordenboek is nog aan het w. reren niet toegekomen; doch aan bereren wel. Bereren - zegt Verdam - is gemaakt van reren, d.i. weenen, en beteekent: betreuren, beschreien, verdriet over iets hebben. En hij geeft daarvan de volgende oorkondschap: Meneghe vrouwe salt bereren in heydenesse uwen criich, Limb. IX, 362. - Hijs saechte gecastijt, geleert, die scuwet dat een ander bereert, Rincl. 631. - Dat menech ridder sal bereren, want wat hi vant clene ende groet in die borch, dat sloechi doet, Lorr. fr. III, 12.
J. Craeynest