Biekorf. Jaargang 12
(1901)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNiets vóór Eigenvolkzeggen de Vlamingen, en ze hebben 't inderdaad lange kunnen ondervinden. In Biekorf, XII, 93, gaf een lustige doch bekwame verteller te zien hoe de Vlamingen van de Franschen niet 'n moeten weten. Nog ander vreemd volk is er buiten de Franschen die ook een slechte nasmake gelaten hebben: De Oosterlingen (d.i. de lieden uit 't Oosten van Europa) 'n gedroegen hen gewis niet altijd zoo ze moesten, of 'n gaven wellicht al dikwijls geen zuivere ware voor hun geld; immers nog zegt men van een smake in 't eten die is ‘buiten 't gene dat ze zou behoeven te zijn’: ‘die hespe smaakt oostersch, dit bier smaakt oostersch.’ | |
[pagina 119]
| |
Met de Italiaanders 'n zal ons openhertig ruwborstig volk niet vele maatjes hebben gemaakt. Tot heden zegt het van iemand die door aardigheid, slordigheid, enz. uitsteekt: ‘Wat is dat voor een raren Italiaander!’ De Joden, daar 'n hoeve ik niet op te steunen. Hun volksname is mondsgemeen voor eenen gieregaard, eenen struffer. En de Engelschen, zij die henzelven en hun huis zoo vreemde opzetten. Hebt ge nog een engelsch huishouden bekeken? Hoe dat het daar al overhoop ligt? Hoe dat, van al buiten gezien, aan 't eene raam van 't huis een rood gewaad hangt, aan 't andere daarnevens een blauw, aan 't raam verder van 't zelfste huis een lattescherm die scheef en half opgetrokken is? 'n Hebt ge 't gij niet gezien, de menschen van Brugge hebben 't gezien. Ook, komen ze eens binnen in een zale waar alles 't eene door 't andere gesmeten is, - ‘un beau désordre’, zeggen de slordige Franschmans, - dan steken zij hunne neuze op, en snauwen den weerd beleefd toe: ‘'t is hier een beetjen op zijn engelsch! 't Is een engelsche hutsepot.’ Loopt er iemand zot aangeslunsd, dan ook meenen zij heel ernstig: ‘'t Is op zijn engelsch!’ Ha! Ons volk, de ‘Noorderschen’ toch, heeft het geren schoone en net! Rijke 'n moet het niet zijn, maar ‘proper’! Ook vertellen de Brugsche moeders met smake aan hunne dochters, over Zeeland! - ‘Daar is 't wel! De huizen schoone gewit, met verschgeschilderde slagramen: hagelwit kantegewaad achter de blinkende ruitjes! Voor de deure een damke: maar zoo schoone geschuurd .... dat ge daar zoudt uw eten van pakken! 't Is als gelekt! En ieder kottjen heeft zijn gelenttje! en 't blinkt! en 't blinkt! en 't blinkt! Als ge gaat gaan denken, in de stallen staan de koeien met hunnen steert aan den balke opgebonden... om hem (t.w. hunnen steert) niet te beklijsteren! 'k Hebbe 't ik toch altijd aldus hooren zeggen!’ - Nu buiten dit, en hebben ze ook niet vele over voor de Hollanders. Noemt me beneên | |
[pagina 120]
| |
Brugge de menschen die weten van Holland. En in Brugge zelve zijn de Hollanders aanzien als ‘vreemde’ ... ja vreemder als de Engelschen en de Franschen. De Vlamingen 'n hebben er ook toch niet veel betrekkingen mede. Wie dat de Vlamingen ook niet wel 'n kennen, dat is de Laplanders. Dit woord echter, voor iemand die erop letten wilt, zegt toch genoeg uit zijn zelven. Een laplander! Dat woord ontwekt lijk het gedacht van... ‘lap! lap! (vet)lap!’ nu, met een woord, ‘iets dat niet veel achtinge en verdient’. En aldus is men begost eenen Laplander te aanzien voor eenen nietweerd, en wederzijds eenen nietweerd te schelden voor ‘Laplander!’ Wat moest men nu gaan verrichten met eenen Portugees? Zulk volk zal wel gekend geweest zijn. 't Zijn de Vlamingen, die in 1147, Lissabon veroverden en aldus de schuld waren dat 't Rijk gesticht wierd. (Vgl. Recueil des Histor. de France XV, 325). Nog de Vlamingen zijn 't die in 1217 naar 't Heilig Land varende te Lissabon eens insprongen, daar overwinterden en 't Slot van Alcazar op den ongeloovige verwonnen. 't Eu schol niets of ze bleven er. (Vgl. Van Mieris, Chaarterboek der graaven van Holland I, 174-175; Raynaldi, Annales ecclesiastici ab anno 1198, I, 414). 't Is geweten dat van hunnen kant de Portugezen, in de XVe en XVIe eeuwen, aan 't hoofd van den handel stonden, en voor de betrekkingen met 't Noorden hun schipgevaarte aanleiden te Antwerpen. Niettemin vele 'n weet ons volk er niet meer al: de Portugezen zijn misschien omgeschapen geworden in Spanjaards. Al dat ik daartoe in zeg of zeisel gevonden hebbe, is de vergelijkinge: ‘groot gelijk een Portugies’. Dit weet men te Brugge. Die er het meest tegengewaaid hebben, zijn nog de Spanjaards. Ziet eens in Kramers' Woordenboek op 't woord ‘Spaansch’. Dit woord is omzeggens een hoedanigheidswoord geworden, om te zeggen, aardig, groef, wild, ontreffelijk, onkiesch. ‘Een spaansch leven’ = een leven van al de drommels. (Zou 't ‘spaansch peerd’ van Biek. IV, 384, hier zijnen uitleg vinden? Een onweder- | |
[pagina 121]
| |
houdelijk vliegt-door-al?) ‘'t Gaat er spaansch toe.’ = men leeft er God-verstaat-hoe. ‘Hij heeft het spaansch’ = niet breed. In 't Haspengouwsch Idioticon van Rutten, op 't woord ‘Spaansch’ vinde ik: ‘een spaansch manneke’ = een tengerdingske; ‘Spaansch gekleed’ = aardig. In ‘Hagelander’, V, 98, zie ik hoe dat ‘een spaansche kerel’, wilt zeggen: een die niet te betrouwen 'n is. En ‘een spaansch bordeel’ 'n behoore ik niet uit te leggen. Eventwel is 't toch entwaarvoor dat de Spanjaards zoo leelijk bedeeld staan. Ze hebben in 't verleden nog al hunnen beer ontbonden. Een ander volk, de Schotten, 'n hebben er ook niet bij gewonnen met alhier gekend te zijn. Eveneens wierd hun naam zoo mondsgemeene, dat hij zijne eigenheid verloos en hoedanigheidswoord bedeeg. Schotsch beteekent nog in 't Dietsch = plomp, ruw, woest, zegt Kramers op 't w. ‘Schotsch’. ‘Een schotsche antwoorde’ = een botte bitsige. ‘Een schotsche mensch’ is een grilligaard. Vercouillie (1898) getuigt het ook, en leert op 't w. ‘Schots’ (bijwoord), dat het wilt zeggen ‘verkeerd’; alsmede dat voor de afleidschap dit woord ‘hetzelfde is als de volksnaam Schotsch’. Aldus reeds in de XVIe e. spot Ed. de Dene met ‘schotsche predicanten’ (in zijn ‘Testament rhetoricael’)Ga naar voetnoot(1). Wat de Oostenrijkers aangaat, oftewel dezen 'n hebben hier niet veel bezonders uitgestoken dat in de oogen gevallen is; oftewel het zot gedrag van Joseph den II met de schoffelinge die eruit volgde, heeft aan hunnen naam entwatsche belachelijkheid vastgehecht. Immers, hen betreffende, 'n overleeft er geloove'k maar een spreuke, en wel een spotspreuke. 't Volk 'n hoorde wellicht van die grootmakende vorsten nooit spreken dan met het woord ‘Doorluchtigheid’ bij. En dit woord (een duitsche vertalinge van ‘illustris’ zegt Vercouillie) 'n verstond ons volk niet, of 'n wilde 't niet verstaan. Het vatte 't | |
[pagina 122]
| |
verkeerd op - misschien al spottende - voor ‘iets daardoor men de lucht kan zien’. Eu sedertdien, om te beduiden ‘iets met gaten in, iets dat versleten is’ zegt het: ‘'t is doorluchtig lijk 't Huis van Oostenrijk’. Maar 'n is er dan niemand die kon aanstaan? 't Doet! De Duitschers. Immers wilt men - althans te Brugge - van iemand doen verstaan, dat hij zonder gezochtheid is, rechtuit en geestig maar goêhertig... ‘een ronden’, dan zegt men ‘dat is me een' keer een Duitschen!’ Bijzonderlijk staat dat goed op 't vrouwvolk. Is er daar alzoo een groote goedgebouwde en die niet gauw omverre 'n ligt, eene die, als ge gij eenen nagel hebt, die altijd daartoe een gattje gereed heeft, een welgezinde... ‘Zwijgt ervan! 't Is zulk een Duitsche!’Ga naar voetnoot(1). Men ziet het, de eenigste begaafdheden die ons volk bij andere volken goedvond, 't was de netheid van den Zeelander en de oprechtheid van den Duitschman. Welaan, men zegt dat de mensch altijd de anderen oordeelt in de mate van zijn zelven. Hij 'n ziet maar door twee oogen... en 't zijn de zijne. En ziet hij iemand geern over 't een of 't ander, 't is omdat hij in ditzelfde in deze hebbendheid zijn eigen zelf erkent. 't Besluit van die laatste beschouwinge trekke men nu zelve! 'k Wil daar nochtans bijvoegen, dat uit geheel die reeks spreuken nog een ander kant van den Vlaamschen aard uitkomt, te weten een die doorstraalt in de volgende omstandigheid: als de Vlamingen eenen vreemdeling mild en rijkelijk ontvangen hebben, en voor hem geheel hun huis ommekeerden - wat ze nooit 'n zullen nalaten - dan zeggen ze onder malkander, als hij weg is: ‘Al die komen, zijn welgekomen, maar ze zijn beter... daargebleven!’ Niet gierig dus, maar geern gerust en onder eigenvolk!
H. Vanden Zande |
|