Antwoord
Op 1. Die 't weet, mag zijnen vinger opsteken.
***
Op 2. Ja. Ziet Franck, Etymol. Woordenb. op appel; Vercoullie, op hesselter; Schuermans, op teer; Biekorf, X, 89.
Hoort wat Johan Winkler daarover zegt in zijn schoon werk De Nederlandsche Geslachtsnamen, II, 403:
‘Een zeer oude germaansche naam voor boom is het woord thriu, tere, tra of dro, al naar de verschillende taalstammen eischen. Dit woord, dat onder anderen nog in de engelsche taal leeft als tree, en in de skandinaafsche als träd on. trae, boom, was oudtijds ook eigen aan de nederlandsche taalstammen. Enkele plaatsnamen en geslachtsnamen hebben dit oude woord bewaard. Men vindt het nog in de namen Apeldoorn (oud-saksisch Apoldro, appelboom), Appeltern, een geldersch dorp, tusschen Maas en Waal, en Appelterre, een dorp in Oost-Vlaanderen, by Sotteghem. (Zie mijn opstel: Naamsoorsprong van Apeldoorn, in De Navorscher, dl. xxv, bl. 559). In sommige gouspraken is dit zelfde oudgermaansche woord nog tot den huidigen dag in leven gebleven. In Limburg b.v. draagt de mispelboom den naam van mispelteer, de vlierboom heet daar holenteer, overeenkomende met het hoogduitsche woord Holander (der = boom); en de jeneverstruik nachelteer, hoogduitsch Warholder, enz. Oudtijds noemde men in sommige Zuidnederlandsche gouspraken den appelboom dan ook appelteer, appelteir, appeltere, overeenkomende met het engelsche appletree, en den noteboom notelteer, neuteltere. In sommige geslachtsnamen, die eveneens meest in de zuidelike Nederlanden inheemsch zijn, komen deze oude boomnamen nog heden ten dage voor. Zulke namen zijn Mispeller, Mispelteir, en, als patronymikon, Mispelters. En Notelteirs, dat my ook slechts in den tweeden naamval als vadersnaam voorgekomen is.’
Misschien zou de geleerde Fries wel het antwoord weten op de eerste vraag.