Biekorf. Jaargang 12
(1901)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
Nog boven u klimmen, 'k zou willen!
Veel verder en vrijer, in 't hemeldiep
Zou zien dan mijn kankerende ooge...
Nu ben ik, och! ben ik hier staande zoo diep!
Wanneer mag ik gaan ginter hooge?...
Wat zijt, o Berg, gij den hemel nabij!
Met hem kunt gij spreken en leven;
Hoe heimelijk moet, en hoe wonder, hij
Uw' blinkende kruinen omzweven.
Ik voel mij ontheffen in heeten drang
Omhoog naar uw nevelige luchten.
Dáár wilde ik, och! dáár heel mijn leven lang,
't Gewoel van de wereld ontvluchten!
O Leeuwrik, wat zijt gij den hemel nabij!
Ik pijne om uw spoor nog te vinden;
'k Zag - diep in het glanzende blauw - zoo blij
Uw vluchtend verlangen verzwinden.
Gij baadt - dit meldt mij uw schallen en slaan -
In hemelschen glans boven 't zwerk; en
Ik - hankerend, hankerend, moet hier staan...
Och hadde ik, och, hadde ik uw vlerken!
***
... O Herte, wat is u de hemel nabij!
't Is noodloos zoo verre te willen:
Ei, ziet gij, ei! ziet gij dat kerksken? Gij
Kunt dáár uw verlangen verstillen.
Veel nader dan Vogel, en Berg en Boom,
Kunt gij uwen hemel begroeten:
In 't heiligdom bij den genadestroom,
Dáár knielt gij - vóór - Jezus voeten!
A.D. |
|