Biekorf. Jaargang 12
(1901)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Vrage des HeerenGa naar voetnoot(1)‘BEMINT gij, lieve ziel, Mij nu?’
!‘O! dat ik leven wil voor U
Een leven, waarvan elke dag
Wel duizend vruchten dragen mag;
Een leven, dat een eergetij,
Een immer ruischend “Sanctus” zij,
Een liefdelied, een lofgenot! -
Zoo min ik U, o Zoon van God!’
‘Bemint gij, lieve ziel, Mij nu?’
‘O! dat ik lijden wil voor U,
Een lijden, weze 't nog zoo zwaar,
En of 't in lijf en ziele waar;
Een lijden, zonder troost of licht,
Tot dat mijn herte stervend ligt;
Uw kruis en kroone zijn mijn lot: -
Zoo min ik U, o Zoon van God!’
‘Bemint gij, lieve ziel, Mij nu?’
‘O! dat ik sterven wil voor U,
Aan de aarde, en aan mij zelf nog meer,
Aan alles, buiten U, o Heer.
Wierd uit mijn borst mijn hert gerukt,
En ik, ten bloede toe verdrukt
Voor U, het was mij zoet genot.
Zoo min ik U, o Zoon van God!’
| |
[pagina 86]
| |
‘Zie, lieve ziel, zoo mint gij Mij.
Hoe Ik u min, zeg, weet je 't gij?
Uw minne, al was zij nog zoo groot,
Is maar een drop in 's werelds schoot;
Mijn minne is dieper als de zee,
En hooger als der Alpen snee',
En breeder als gij d' hemelen vindt:
Zoo min Ik u, o menschenkind!’
‘Zie, lieve ziel, gij leeft voor Mij,
Hoe Ik voor u leef, weet je 't gij?
Ik leef, Ik leef in 't hoogaltaar,
Zoo liefdewarm, zoo wonderbaar,
Zoo wereldarm, zoo offerrijk,
Dat niemand leeft aan Mij gelijk,
Mijn leven daar is liefde en smert: -
Zoo min Ik u, o menschenhert!’
‘Zie, geerne leedt ge, o ziel, voor Mij,
Hoe Ik voor u leed, weet je 't gij?
In kribbe en aan den galgestam
Verteerde Mij eene offervlam.
Doch wie, wie maakt er u bekend
Mijn lijdensliefde in 't Sakrament?
Mijn grooten smaad, mijn diepe smert? -
Zoo min Ik u, o menschenhert!’
‘Zie, sterven wildet gij voor Mij.
Hoe Ik voor u sterf, weet je 't gij?
Aan 't kruis vergoot Ik al mijn bloed,
Doch niet genoeg voor mijnen gloed;
Nog daaglijks, daaglijks geef Ik Mij,
Als offer, ja, ontleef Ik Mij,
En sterf, al waar ge een priester vindt
Den dood voor u, o menschenkind!’
‘Zoo lief, o ziele, aan Mij zijt gij!
Kunt gij genoeg dan minnen Mij?
En is uw minne, al was er geen
Zoo groot, dan nog, dan nog niet kleen?...
| |
[pagina 87]
| |
Doch wil niet weenen, arrem kind;
Want raad Ik nog en troost u vind:
Met mijn, mijn herte, min dan Mij;
Zoo zijn gelijk wij, - Ik en gij!’
A.D. |
|