Biekorf. Jaargang 12
(1901)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Hij rust, als hij wilt; of hij roert, of hij vlucht,
Als een, dien noch mensche, noch wet en bindt -
- De Wind!
Ei! Gaat hij, gezind, door de zomerlandouwen,
De kinders der aarde uit hun slapen ontdouwen,
Hij suist in het wikkelend loof van 't woud;
Hij bruischt over 't golvende koorngoud;
Hij vleit, dat de bloemkens hij knikken doet;
Hij streelt, dat de waters bewegen;
En zendt mij zijn ademzucht tegen,
Zoo zalvende zoel, en zoo zoenende zoet,
Als een, die van liefde geen woord en vindt -
- De Wind!
Maar hoort hem zijn jagende krachten ontboeien,
En zwaaiend met zwierende wieken roeien!
Hij loeit zoo geweldig, en buldert en bonkt
Dat 't kerkhaantje zot op zijn naaldspille ronkt.
Dat vruchten hij hakkelt; dat beuken hij velt;
Dat 't gilt door geschudde gebouwen;
Dat 't giert in de laaiende schouwen;
En stormend hij vliegt over stad en veld,
Als een, dien de wrake de blikken blindt,
- De Wind!
Doch, 't zij dat gij, kind, alle dagen herboren,
De bloemekens hangt aan uw tripplende sporen;
Of, oud als de wereld, uw jaren bekwelt
Met snakkend en krijzelend ademgeweld;
Geen ander gezang weet uw smachtende borst
Te zingen bij nachte en bij dagen,
Dan zagende zuchten en klagen,
O nimmer verzadigde weedomvorst,
Door lijdende en droomende zielen bemind,
Gij, Wind!
***
| |
[pagina 76]
| |
Gij kwaamt - mij nog kind - in het, beddeken wiegen,
En hangt mij aan 't lijf wijl de jaren vervliegen.
Nu - strooit gij al streelen den blos op 't gelaat,
En iever in de arms tot manlijke daad;
Dan - zweept mij den rugge uwe roede van staal,
En 't ijst mij in 't merg van de beenen...
'k Mag willen, of weren on weenen,
Eerlang blaast uw adem den schedel mij kaal;
Eerlang, och! eerlang ook mij de oogen blind,
O Wind,
Gij vluchtende Levenswind!
Ik voel u door 't weefsel der ziele varen,
En tochten ontwekken, die slapende waren,
Door schertsende zinnen en weeldebloem,
Door dansenden goudberg, en wereldroem.
En - hield ik mij weerloos, - zoo wierd in den strijd,
Met gapende en gudsende wonden
Mijn heelheid gescheurd en geschonden
Door u, die een moordende minnaar zijt
Voor menig, die schande voor schoonheid wint,
O Wind,
Geweldige Driftenwind!
Mijn ziel is op 't water des Doopsels gedreven;
'k Gevoel van den adem des Geests mij omzweven;
En 't ruist mij zoo zingend in 't zuchtig gemoed,
En 't jaagt mij zoo hevig haar hoogeren gloed!
O! waai, gij, en voer den verlangden boot
Met werkende vlerkende veder,
Waar vrijheid en lachende weder,
En zege is en zegen, - door leven en dood;
Daarheen waar ik Land en een Vader vind,
O Wind,
Gij zoete Genadewind!
Wat moet het, wat moet het toch zalig woelen,
Het Windje, dat Ginder de zielen gevoelen!
| |
[pagina 77]
| |
Dat welt uit de borst van de Godlijkheid zelf,
En wallende vaart van gewelf in gewelf;
Dat 't veedrende koor in verrukking ontvoert;
Dat zielen, die blaken en gloeien,
In goddelijk glanzen doet bloeien,
En dwingt uit hun snaren, geraakt en geroerd,
Een zang, die geen einde in zijn zoetheid en vindt!
... O Wind,
Gij, zalige Hemelwind!
A.D. |
|