Biekorf. Jaargang 12
(1901)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 5] | |
De Slaap
| |
[pagina 66]
| |
Welnu, zoo zaan de hersens door eene uit- of inwendige oorzake, hoe lichtelijk ook, geraakt worden of getroffen, valt de verbeeldinge aan 't werk. Een indruk in de uitwendige zinnen ontvangen, eene kleine drukkinge van 't bloed, eene lichte rijzinge van de lijfswarmte is genoeg om de beelden te wekken die in de hersens geborgen liggen, en ze rekewijs voor de verbeeldinge te doen verschijnen. Zegge rekewijs: immers 't een beeld wekt het ander, volgens vaste wetten die al op de twee volgende uitkomen: 1o Waarnemingen die te zelver tijde voorenvallen, ofwel achtereenvolgens maar betrekkelijk dezelfde plaats of stede, makkeren en maken te gare eenen samenhang, bij zooverre dat, wordt er eene onder hen verwekt, al de andere achtereenvolgens ook te voorschijn komen. B.v. 't noodigt mij een vriend hem op gestelden dag en laatte te bezoeken, om over eene gewichtige zake te spreken. Om het niet te vergeten make ik op staanden voet eenen knoop in mijnen neusdoek, wel wetend dat het zien van dien knoop me de gelijktijdige vermaninge van mijnen vriend zal te binnen brengen. Als de schipper na een langen vaartocht naar de haven wederkeert, en dat hij van verre, daar langs 't strand, tusschen de duinen den kerktoren ontwaart van zijn dorp, rijzen terstond huis en erve, vrouwe en kinders, en vrienden, enz... als bij tooverslag voor zijne verbeeldinge. Het beeld van den kerktorre wekt het beeld van zijn huis, dat er van plaatswegen meê verbonden is, en, met een, geheel die lange reeks herinneringen, die al aan de dierbare plekke verbonden zijn. 2o Als eene gewaarwordinge in onze zinnen oprijst, zal ze, onder al de verledene zinnenindrukken, bij voorkeur deze verwekken die haar eenigszins gelijkend zijn. De lichtprente van eenen vriend doet hem in onze verbeeldinge herleven: wij zien zijnen gang, zijn voorkomen, zijnen groet, zijnen lach, enz. | |
[pagina 67]
| |
Hoore ik ievers de eerste toonen van een welbekend deuntjen, onwillekeurig en werktuiglijk zal ik het tot 't enden voortneuriëen. Of hoore ik de eerste woorden van Excelsior van Gezelle: ‘gelijk het peerd...’ 'k moet een ongehoord geweld doen op mijn zelven om niet voort te doen: ‘te stampen staat, en sperken...’; dat woord staat bijzonderlijk eischt zijne rijm, en 'k zal voortdoen: ‘en sperken uit de steenen slaat...’ Nochtans, het dient opgemerkt: de wetten daar zoo even uiteengedaan en omvatten niet het geheele stelsel van de beeldenkoppelingen die met der daad onophoudend onze verbeeldinge doorkruisen. De bekwaamheid of veerdigheid van twee of meer beelden om samen te herleven hangt ook nog af van 't belang dat ze ons opleveren - ook nog van 't getal, den duur, de hevigheid der voorafgaande porringen of rakingen, die deze beelden in ons gewekt hebben. Zoo komt het dat in onze droomen bij voorkeur de beelden herleven van die zaken waarin we meest belang stellen, van die gebeurtenissen die ons het hevigst getroffen hebben. Zoo komt het ook dat we meest droomen van zaken waarmede we binst den voorgaanden dag bezig waren en bekommerd: die beelden, levendiger bewaard dan de voorgaande, omdat ze laatst van al opgedaan wierden, hebben al de voorige beelden op den achtergrond geschoven en lijk in een half duister. Een eerste kenmerk van den droom, 't is dat de minste porringe voldoende is om eene geheele reeks van de levendigste en de overdrevenste verschijnsels voor de verbeeldinge te doen oprijzen. Geene verhoudinge meer tusschen de getroffendheid onzer zintuigen en het beeld dat door haar verwekt is. Weliswaar een gezichttreffende indruk zal een lichtbeeld wekken, eene gewaarwordinge van 't gehoor een klankverschijnsel voor de verbeeldinge doen herleven. Maar het gewekte beeld zal doorgaans overdreven zijn, en geenderwijze met het zintreffende voorbeeld overeenkomen. | |
[pagina 68]
| |
Valt op onze geloken oogschelen, terwijl wij slapen, de schets van een voorbijgaand licht, wij droomen van brand... of van bliksem en ongeweerte. Eene lichte steekte in de zijde komt ons voor als een dolksteek van aanvallende moordenaars, of als de bete van ievers een razend dier, dat ons achtervolgend is. Een ruttelen der ruiten... en wij droomen van den rollenden donder. Liggen we ongemakkelijk, zoodanig dat de ademtocht lastig wordt, we droomen van akelige gebeurtenissen en dreigende gevaren, die ons met vreeze en angst bevangen. Dat de bloedomloop eene halve stonde stil valle, en wij gevoelen eene duizelinge en draaiing, en 't dunkt ons dat we in eenen afgrond vallen. Eene andere eigenschap van den droom, misschien wel de wonderbaarste van al, 't is de ongehoorde snelheid waarmede al die droomverschijnsels voorbijvliegen, en elkander opvolgen. Evenals een onbedwingbare draver stormt de droomende verbeeldinge over alle hinderpalen van tijd en afstand henen. In minder tijds dan er noodig is om het te zeggen, vervoert en verzet ze ons in de afgelegenste streken, en doet ons, tot in de onbeduidendste omstandigheden ervan, gebeurtenissen beleven die uren, dagen, zelfs weken tijd zouden vragen. Elkendeen heeft dat ondervonden. Roept ons iemand bij onzen name, daar wij aan 't slapen zijn en bezig met droomen, schier op denzelfden stond schieten wij wakker. Enwel, 't gebeurt dat wij, binst de korte wijle tijds die verloopen is tusschen 't hooren van de roepende stem en ons ontwaken, dezen die ons roept als 't ware in levenden lijve voor ons zien staan, hem hooren spreken, hem 't eene of 't andere zien verrichten enz.... En, onze oogen openstekend, zeggen wij hem: 'k was rechts bezig met van u te droomen! Een ernstig schrijver, tijdgenoot van Napoleon, vertelt eene wonderbare gebeurtenisse die voorenviel in 1800: Napoleon lag in zijn rijtuig te slapen, als eene ontploffende bomme, keizer en koetse te wege aan de minke hielp. Dat de keizer allicht wakker schoot, hoeft niet gezeid. | |
[pagina 69]
| |
Maar 't gene echt wonderbaar voorenkomt, 't is dat binst den ongelooflijk korten tijd die verliep tusschen het hooren van de ontploffinge en zijn ontwaken, de keizer gedroomd had van 't oversteken van de TagliamentoGa naar voetnoot(1), 't geschot der Oostenrijkers, vorst Karel, de Franschen die rond hunnen veldoverste geschaard stonden.... En wakker schietend riep hij uit: ‘vrienden, wij zijn ondermijnd!’ Nog iets dat eigen is aan den droom, 't is 't gebrek aan eenheid, aan redematigen samenhang tusschen de verschillende verschijnsels of tafereelen die voor de verbeeldinge voorbijtrekken. 't Is wel waar dat de beeldengang vaste wetten volgt, zooals hierboven uiteengedaan wierd. 't Komt daardoor dat er somwijlen eene zekere eenheid of gevolg in onze droomen zit: eene eenheid van tijd of van stede. Droomen wij van de eene of de andere plaats, al de beelden die met die plaats in betrek staan zullen bij voorkeur te voorschijn komen, en alzoo de eene of de andere gebeurtenisse voorenstellen, daarvan wij op die plaats getuige waren. Maar 't en gebeurt niet zelden dat, eer die gebeurtenisse geheel afgeloopen is (in onzen droom), wij overgaan en verspringen naar geheel andere dingen. Die eenheid dus is van korten duur: zij en bevat maar enkele beelden, die uit reden van eenig verwantschap omzeggens aaneengereesemd zijn. Door den band zijn onze droomen een ware doolhof van allerhande verschijnsels die tak-uit tak-in en zonder redematig gevolg voorenkomen. De oorzake daarvan? Ze ligt, eenerzijds, in den aard zelve van den beeldengang; anderzijds, in 't gebrek aan vrijwillige oplettendheid of aandacht. Immers opdat een beeld een ander verwekke is 't genoeg dat tusschen beide eenig verwantschap besta, al en ware 't maar van stede- of tijdswegen (omdat ze gelijktijdig opgedaan wierden of met dezelfde plaats betrek hebben); | |
[pagina 70]
| |
- ze mogen dan ook in alle ander opzicht van elkander verschillen. 't Is zoo waar dat, zelfs hij 't wakker zijn, de verbeeldinge niet zelden de meest uiteenloopende verschijnsels aaneenschakelt. Daarvan is iedereen door alledaagsche ondervindinge genoegzaam overtuigd. Nochtans kunnen we onze verbeeldinge eenigermate bedwingen met toom en teugel van rede en vrijen wil. Die hoogere vermogens kunnen het opvolgen van de beelden, waarmêe de uit- en inwendige zinnen de inbeeldinge bevoorraad hebben, doelmatig leiden en schikken. 't Is op die wijze zelfs dat de schoonste opvattingen en scheppingen der kunst tot stand komen. Maar in den slaap is de rede, en bijgevolg ook de vrije wil, meer of min gebonden, en daardoor zelf onbekwaam en onmachtig zijn toezicht over de werkzaamheden van de verbeeldinge uit te oefenen. Is het dan te verwonderen dat de verbeeldinge binst den slaap hare grilligste en ongerijmdste verziersels vrijen teugel viert? We droomen dat we eenen prachtigen stoet zien voorbijtrekken door de straten van de stad, die wemelen van 't volk. We staan daar vol bewonderinge, vol geestdrift.... Maar almeteens 't tafereel verandert. We hebben al droomen 't beddelaken afgesmeten. En zie: die schalke verbeeldinge vindt daar stoffe genoeg in om daar een geheel spel op te bouwen, kluchtspel voor de anderen, treurspel voor ons. 't Dunkt ons dat we daar voor al dat volk verschijnen in al te eenvoudigen kleederdracht - tot groot verzet van de spottende toeschouwers! Zoo speelt het stuk voort met al de onaangenaamheden die 't meêbrengt, tot dat we eindelijk, over van schaamte en verlegendheid... wakker schieten, blij genoeg te bestatigen dat onze eere ongedeerd bleef!
('t Vervolgt) |
|