Biekorf. Jaargang 12
(1901)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver 't woord ‘Sina’IN Biekorf Xste jaar, bl. 341, wijst ons E.H. Jan Craeynest aan, hoe wij sommige landsnamen moeten uitspreken en te boeke stellen. ‘Sjina’ zegt hij, ‘of Sina, maar geen China, daar de Fransche ch in 't Dietsch ongekend is. Sjina ware de weêrgave van het Fransche Chine.’ Maar, eerst ende vooral, moet ge hier wel dien Franschen medeklinker wedergeven? - Om daarover eenigszins te kunnen beslissen, vinden wij het geraadzaam den vermoedelijken oorsprong van dien name naar te gaan, hetgene ons bekwamer zal maken zelf eens te oordeelen tusschen Sina, Sjina, of dat ongelukkig China dat nog zooveel gezeid en gedrukt wordt. Hoe zeggen 't de Sinen of Sinlanders? Wel, 't kan wonderlijk schijnen, maar de Sinlanders 'n kennen om zeggens den name niet dien de Westerlingen hun geven. Hun land heeten ze meestal Thoung-Kouo (Tsjoeng-Kwô) = 't Middenrijk, en zij zelven zijn Tchoung-Kouo Jenn | |
[pagina 61]
| |
(Tsjoeng-Kwô Jenn) = Middellanders. 't Zal ook al eens Tchoung-Houa (Tsjoeng-Hwa) heeten, d.w.z. de Middenblomme, of T'ien Tchao (Thièn Tsjao) = 't Hemelrijk, en T'ien-Hia (Thièn-Sja) = ‘onder den hemel’ te weten: 't Aardrijk, lijk of dat de Roomelingen hun rijk ‘Orbis’ ofte Wereldbolle plachten te noemen. We moeten bijgevolg verder op gaan zoeken achter den oorsprong van onzen name. Met weinige woorden vinden wij dit vraagstuk opgelost bij E.H. Huc der Fransche Lazaristen, in zijn ‘l'Empire Chinois’ 2e Edit. Paris, Gaume frères. Tome I, chap. IX, p. 382; - en 't is uit een onderzoek van zijn gezegde, dat ons werkske geboren is. Hier volgt wat hij ons daarover meêdeelt: ‘De Sinlanders hebben altijd hun rijk bestempeld met den name van het heerschend vorstenhuis. Nu, het Maleisch volk heeft het Sinendiet door wederzijdsche betrekkingen leeren kennen, toen Sina onder 't beheer der Ts'in stond, dat is onder het 4de vorstenhuis, van 't jaar 249 tot 206 vóór Chs. Daar ze geene aangeademde tsGa naar voetnoot(1) konden uitspreken, hebben ze het Tsinenland, naar hunnen tongval “Tsjina” geheeten, en door de eerste Portugaalsche zeevaarders, wier schepen zij naar Sina opgeleidden, dien name tot ons overgebracht’. - 't Zelfde zou gebeurd zijn, volgens E.H. Huc, met de Inden of Hindoes, wier betrekkingen met Sina ook sinds den tijd der Ts'in-vorsten dagteekenen, en zoo is, naar de Hindoesche of Dewanagarisprake, de benaminge ‘Tsjina’ tot de Araben, en later tot de Roomelingen, in Sin en Sina verworden, overgekomen. Daarin hebt ge dus hoe en wanneer die name ontstaan en alwaar hij ons zou toegekomen zijn. - Dit is eigentlijk de vrage die wij ons stellen, maar wij twijfelen sterk of de antwoorde er opgedaan nauwkeurig is; des meenen wij door eenige wijzigingen duidelijk te maken wat wij denken waarschijnlijker te zijn. | |
[pagina 62]
| |
Vooraf moeten wij bemerken dat E.H. Huc dien name Sina toepast op de Zuidvolkeren die toen Sina bewoonden, ‘la Chine méridionale’, en verder van de Noordgewesten spreekt met eene andere benaminge. Daarin is hij mis. Onder de heerschap der Ts'in, besloeg het eigentlijk Sina enkel de noorderlijke gewesten van 't hedendaagsch Sina, lijk wij verder vermelden; ende zuiderlijke gedeelten waren onafhankelijk, ontwanneer zij, laterhand, en deels door de Ts'in-vorsten, onderworpen wierden. 't Ware bijgevolg al moeilijk om aan te nemen dat Zuiderlingen, Maleizen te weten en Hindoes, ons den name zouden overgebracht hebben van dit keizerrijk dat geenszins tegen hun land 'n reende. Eerst en vooral, wat den tijd aangaat waarop die name Westwaarts overgekomen is, hebben wij eene gewichtige vrage beantwoord te zien. Bij Isaïas, in 't 49ste hoofdstuk, 12ste zegreke, waar de Ziener ons de bekeeringe der volkeren aankondigt, lezen wij, naar de Vulgata: ‘Ecce isti de longè venient, et ecce illi ab Aquilone et mari, et isti de terra Australi’ en naar Hebreeuwsche boekstavinge: ‘de terra Sinim’Ga naar voetnoot(1). Symmachus, Aquila, Theodotio Syrus en meestal de eerste vertalers van den Godsboek, lieten Sinim staan als eigenen volksnaam. De 70 vertaalden: Persenland. Indien dit Sinim bediedt: de terra Sinensium, dan en is die name Sinim of Sina alleszins niet ontleend aan de 4de keizerlijke heerschap van Sina, die slechts in de 3de eeuwe vóór Chs aan 't bewind kwam, maar misschien wel - en dit zullen wij inderdaad zien te staven - aan dit zelfde huis van Ts'in, toen deze Ts'in nog maar als afzonderlijke vorsten op hunnen erfgrond woonden, onder 't hooger bestier der drie eerste keizerlijke heerschappen van 't Sin-verbond. Nu, volgens eenige oude en vooral veel nieuwere uitleggers van de heilige godsboeken, moet het woord Sinim hier inderdaad het Sinlandsch Rijk beteekenen. Alzoo | |
[pagina 63]
| |
spreken, onder de andere boekstellers, Osorius, Arius de Berg, Junius, Corneel Van den Steen, Andreas Müller. Maar 't is bijzonderlijk onder de jongste godsboekuitleggers en Oostlandkenners dat deze uitlegginge vorengedregen wordt, nadat Gesenius - die zoovele en haast meest bijbracht ter ophelderinge der Hebreeuwsche taalwetenschap, - dit gedacht in 't lange en in 't breede verdedigd hadGa naar voetnoot(1). Onder dezen tellen wij Langlès ‘Recherches Asiatiques,’ (1805), II, 406; Movers, Lassen ‘Indische Altertumkunde’, Neumann, Van Strausz, Torney, Trochon, in het nieuw Fransch werk ‘La Sainte Bible’; Isaäe ‘Commentaires’, Paris, Lethielleux, 1895; Keil und Delitzsch, en zooveel anderen. Deze getuigenissen vinden wij meestal aangegeven bij Trochon, Isaïe, xlix, 12, p. 237, en bij Gesenius, bl. 948. Hunne redens komen hierop uit: Geheel waarschijnlijk is hier sprake bij Isaïas, van een handelsvolk, een groot en machtig volk uit Asia - hoe weinig gekend het den Joden ook wezen mochte, - aangezien het hier staat gewis als ‘deel voor 't geheel’ om al de volkeren van 't Oosten te verbeelden, benevens 't Noorden of Europa (‘ab Aquilone’), Westen en 't Zuiden (a ‘mari’), ‘immers de Middellandsche Zee, zegt Corn. a LapideGa naar voetnoot(2), of Vanden Steen, ligt voor Isaïas zoo wel ten Zuiden als ten Westen. Daaruit komt het dat in de godsboeken, het woord “Zee” nu eens 't Zuiden en dan eens 't Westen bediedt.’ Bijgevolg en valt er niet te denken op de bewoners van het Sinaïgebergte bezuiden Palestinaland, lijk de Fransche godsboekuitlegger Migne gedaan heeftGa naar voetnoot(3), noch op dergelijke volksstammen en gewesten die van geenen tel zijn. De Ziener kan van het verre Oostland, onder die bena- | |
[pagina 64]
| |
minge Sinim hooren spreken hebben, 't zij door de handelaars die tot aan Ophir staken, en door de Pheniciers. (Vgl. Trochon, Is. 49, 12). - 't Zij met er iets van vernomen te hebben vooral toen Isaïas en het Joodsche volk in ballingschap zaten in het groote Babylonië dat alsdan de wereldmarkt was voor Oost en West. (Vgl. Keil en Debitzsch, Is. 49, 12). Bemerkt hierbij dat het 49ste hoofdstuk valt onder 't tweede deel van Isaïas, dat na de verbanninge door den Ziener opgeboekt wierd. ('t Vervolgt) |
|