vrouwe; zij scheen hem zoo schoon nis een hemelsch verschijnsel. Tranen begonnen langs zijne wangen te rollen, en diepe pijnlijke zuchten kwamen uit zijne benepene borst. En zij, met hare oogen ten hemel, zij scheen niets te zien, niets te hooren; zij bad. O die eed, dat perkament! Hetgeen hij ging doen, schijnt hem smertelijker als duizend keeren sterven. Dien engel van zachtmoedigheid, van goedheid, zoo rein..... leveren in de handen van Satan...... En nochtans 't moest gebeuren, zijn ridderwoord was daar. Hij zag reeds in de verte de breede kroonen der zeven eeken. 't Was daar dat hij haar moeste leveren aan den zwarten ridder.
Hij naderde dichte bij zijne vrouwe, meende hare hand vast te nemen, maar hij en durfde niet. Zij was zoo eerbiedwekkend dat hij ter nauwernood kon stamelen: ‘Mijne beminde Maria!’
Zij hield haar peerd stille en bleef staan, en bezag hem met zulk eene onuitsprekelijke teederheid dat de tranen in zijne oogen schoten, en hij begon opnieuw te weenen.
‘Kom, mijne geliefde, laat ons gaan, wij moeten op ure en tijd ter plaatse zijn.’
Wanhopig sloeg hij beide sporen in zijn peerd en zij stoven vooruit. Korten tijd daarna kwamen zij aan de zeven eeken en hielden stille.
‘Staat, Maria’, zuchtte hij, ‘wij zijn verre genoeg.’
Nauwelijks heeft hij die woorden uitgesproken, of daar ziet hij in de verte dien zelfden zwarten ridder opkomen: maar dezen keer en is hij alleene niet. Eene groote menigte ridders volgen hem, allen even zwart en zonder blazoen. Zij komen in vollen draf en 't dreunde door de bosschen. De slotheere beeft en zit daar meer dood als levend in zijnen zadel.
Ter nauwernood is de zwarte ridder genaderd of hij heeft de vrouw bemerkt die twee stappen achter den slotheere stond. Hij wordt bleek als een doode, beeft als een riet en blijft stille staan als of de vier pooten van zijnen draver aan den grond gevezen waren. Hij en durft