Bij die schrikkelijke woorden sprong hij verontweerdigd achteruit en voelde in eens al zijnen moed wederkeeren. Hij wist nochtans wel dat God verloochenen grooter kwaad was, maar dit deed den beker der boosheid die de duivel hem aanbood, overloopen.
‘Heb ik nog geen kwaad genoeg bedreven? Gij wilt nu nog dat ik verzake aan mijne Moeder, de zuivere Maagd en Moeder Gods, neen, nooit, hoort gij, nooit, liever in de armoede sterven. Vrij aan u te aanveerden of niet, maar dit laatste en doe ik niet. De twee eerste gruwelen moeten voldoende zijn of ik verbreke geheel 't verdrag. Gauw, wat is uw woord?’
De duivel zag dat de man dezen keer onwankelbaar vast besloten was, en, is 't dat hij voort aandrong, zijn slachtoffer hem geheel en gansch zou ontsnappen, daarom sprak hij met eene gemaakte toegevendheid:
‘Welnu, om te toogen dat ik u alleszins wil helpen, ontsla ik u van de derde voorwaarde. Gaat nu naar huis, gij zult de beloofde schatten vinden in den kleenen kelder aan den zuidhoek van uw slot. Zoo tot na een jaar, ik verwacht u hier op deze plaatse met uwe vrouwe.’ Hij sprong te peerde en verdween.
De slotheer keerde vol angste en kommernisse naar huis en vond op de aangewezene plaatse de schatten, de vrucht van zijn gruwelijk schelmstuk. Het gezicht van het goud, dat zijnen dorst naar eer en pracht zou laven, versmachtte en verdoofde de stemme van zijn knagend geweten. Bevelen werden gegeven; en als de graaf kwam werd hij ontvangen met eene pracht en eenen luister waarover hij en al de ridders van zijn gevolg verwonderd stonden.
's Anderendaags, als de grave ging vertrekken, vroeg hij of de slotheer bereid was om met hem en nog vele ridders van zijn graafschap onder het geleide van Koning Lodewijk den Jongen van Vrankrijk ter kruisvaart te trekken. Doch de ridder wist behendig bijzondere redenen aan te halen, die hem dwongen thuis te blijven; maar hij schonk den