| |
| |
| |
[Nummer 3]
| |
De Nachtegale bij Gezelle
WIE en is er nooit, met onzen meester Gezelle, bij frisschen lentenavond, de stijve gewrongene altijd weerekeerende geplogentheden van stad ontvlucht, om ievers, ten vrijen velde zijn herte lucht te geven, en na te gaan hoe onze dichter zijnen opmerkzamen geest varen en zweven en opstijgen liet tot den grooten Hofmeester van Vlaanderens lustwarande, dien hij tot in het uitpriemende graspijlletje, tot in het gonzende gezwarm van vliege en bie kon wedervinden.
Wie en heeft er, met onzen zoetgevooisden Vinder, in de bakelende zonnestralen, nevens den korentas gestreken, met loozen oogenpink niet liggen lonken naar de kezende hoenders, naar de aanden die achtereen komen aangewrikkeld, naar de duiven die op hunne zachte schachten in lijze vaart ommeleege slieren? Wie en ging er nooit met hem bosschewaards in, hem ievers neêrezetten aan den voet van 'nen eeke om daar den oogentroost van het
| |
| |
groene boomgewaai te genieten, om er de dweersche balken speitende licht op te vangen die de rijzende zonne tusschen tak en twijgen ten gronde nedergiet. Mij dunkt ik zie Gezelle tusschen het kreupelgewas onder de hooggekruinde eeken staan; 't is zijn' hertevriend die hem in verrukkinge meèvoert, zijn geliefde medezanger tot wien hij sprak:
Gij, gij spreekt een dichtertaal,
Laat uw bosschen, komt éénmaal
En waarlijk op elke bladzijde van Gezelle's dichten zingt de nachtegale zijn lied. Zocht gij in gelijk welke tale, nievers en vondt gij eenen dichter die zoowel en zoovele den zanger onzer bosschen met kennis beschreven heeft. Hebt gij, vlaamsche jongeling, nog ooit het geluk gehad van dien dichterlijken vogel niet der ooge te bewonderen? Hebt gij ooit bij stillen nacht zijne hemelsche toonen hooren galmen, zoo zuiver, zoo helder, zoo tooverend schoon? Luistert: Gezelle zal u zijn lied doen klinken, hij zal hem u voor de ooren tooveren, en uit zijnen mond zult gij de wondere volkszeisels erover vernemen. Hoe eenvoudig en toch hoe waar!
Daarvan gij, moeder, mij zoo
Verteldet dat hij voor de
Dat bruin hij is van verwe, en
Wanneer hij, vroeg en spade, uit
| |
| |
Is 't waar, dat hem een vooze
Daar schielijk kreeg een... kwade
Maar dat hij reuke, lucht noch
Zoo zaan hij eens zijn huis vol
Schoone en is de nachtegale noch van vlerke noch van vere, en nochtans als meester Gezelle eenen oogslag werpt op het museum van Rousselaere, 't is de nachtegale die hem eerst in de ooge springt en doet uitroepen:
Blijde blijde nachtegale,
Eerlijk en van schoonder tale,
Die zoo helder en zoo zacht
Hellemt in den stillen nacht.
Onze dichter wilt eene van die welluidende vlaamsche spreuken weêrgeven, die hij in zijne kernachtige tale zoo wel weet te gebruiken, en 't is nog eens bij den nachtegale dat hij zijne beeldsprake zoeken gaat. Het luidt immers bij hem:
Zoo zongen uwe ouders, zoo
hebbe ievers ik nachtegaals
't was nachtegaalszang dat
En luistert, hoe zijn tijdkrans in krachtige en zangrijke tale, in klanknabootsende woorden en zinnen, in vloeiende verzen den indruk weêre geeft, welke Gezelle gevoelt, als hij op eenen lentenavond naar den zoetgevooisden zanger te luisteren staat. Na 't lezen van die
| |
| |
strophen wordt men zoo een geheimzinnig rustebarend gevoelen geware; zij rukken in één grepe 's menschen herte tot die plaatse weêr waar hij voor de eerste maal 't geluk genoot den nachtegaal af te horken.
De boomen dragen gansch de locht
vol groen, nog onbestoven;
en 'k zie, zoo dicht hun blaren staan,
nog nauwlijks deur de hoven;
'k en hoore niets, al om end' om
van 't zoetgekeelde vogelendom,
't en zij, het donker loof beneèn,
den nachtegaal zijn avondbeên.
Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon;
hij zingt! Het is onwetend,
Dat zingend hij mijne ooren boeit,
en aan zijn' kele ketent.
Ach, wist hij 't gene ik wetend ben:
dat dankbaar ik toch wete en ken
wie hem zijn' tale, en mij daaraf
't genoegen en 't genieten, gaf.
Wilt gij weten hoe 't zingen van den nachtegale onzen meester diep ontroerde en in vervoeringe bracht, luistert: hij zal het u vermonden in eene beeldsprake; maar eene beeldsprake! Kracht van zeggen en gedacht, dichterlijkheid en schets en zijn misschien in geen ander stuk zoo hooge gestegen terwijl hij terzelvertijde een proeve gegeven heeft van wat men bij hem het klanknabootsen heeten mag:
Wat is hij: mensch of dier of wat?
Vol zoetheid, is 't een wierookvat,
onzichtbaar, reuke in branden.
Wat is hij? 't Is een wekkerspel,
Vol tanden fijn, vol snaren fel,
van sprekend goud, gebonden.
| |
| |
Hij is... daar ik niet aan en kan,
Een' sparke viers, een' boodschap van
als waar der menschen waken.
Horkt! langzaam, luide en lief getaald,
Hoe diep' hij lust en leven haalt,
Nu piept hij fijn, nu roept hij luid';
En 't zijpzapt hem ter kelen uit,
Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
Als ware 't op een marbelstik,
van 't snoer gevallen, dansen.
Zegt het, gij die u nog bij 't leuren van den dag langs eene kanthage, tusschen heesters en struikgewas in 't gers gelegen, zat gedronken hebt aan het dooreenwemelen van die zuivere heldere toonen en klanken, is er wel iets dat den nachtegalezang naderbij komt dan die zoetluidende rijmreken. Ware er wel een dichter in state dit te doen gelijk onze onvergelijkelijke meester?
Wijl dat dichter Gezelle ons den nachtegale voor de oogen toovert, en hem ons in zijne verzen hooren laat, doet hij ons zijn eigen herte kennen als ware vriend der vlaamsche natuur, als bewonderaar van al wat Vlaanderens eigen schoonheid uitmaakt. Vlaming dat is hij. 't Vlaamsch zijn en kristen, 't zijn twee wezens die gestadig te gare gestapt hebben langs de bane. Als Gezelle de Nachtegale bezingt, is het wel de kristene dichter die zijne ziele voelt branden van liefde tot zijnen Schepper, die hem dichter wilde, tot deze die den nachtegale zingen leerde.
| |
| |
Wie hem zijn tale en mij daaraf
't genoegen en 't genieten gaf.
't Is de kristene dichter die zijne ziele voelt branden van liefde tot deze die 't schoone stak in gansch de natuur, tot deze van wiens eeuwige schoonheid ons dit alles maar 'nen flauwen schets en geeft; de kristene dichter die zijn herte van liefde branden voelde tot Hem in wien hij zoo vierig begeerde het eeuwige schoone te zien. In die gevoelens zingt hij:
O zielenbrand! O Nachtegaal!
alle andere wezens, gij, van God
ten voorbeelde ons gesteld;
Och ware mij het leven, al
En vrij van al dat lijf is, ar-
Hier en hebt gij nog maar een klein staaltje van die onuitputbare schatten die in Gezelle's werken verborgen zitten: Gij bemint, gij bewondert onzen grooten meester, gij zijt er in verrukkinge voor. Is 't genoeg? Neen, gij moet meer doen dan gelooven dat Gezelle wondergewrochten heeft voortgebracht. Gij moet ze lezen en herlezen, gij moet ze doorsnuisteren en gelijk de vlijtige bie er uwen honing uithalen, gij moet ze genieten, voor u moeten het gewijde boeken zijn, en gelijk de priester uit Gods heilige geschriften kracht en sterkte, leering en waarheid putten gaat, zoo moet gij in die altijd vloeiende bronnen van vlaamsche dicht- en taalkunde gaan putten en er eenen rijken oogst opdoen tot eigen bate en genot en tot voorspoed van ons teergeliefde Vlaamsche land.
J.D. St.
|
|