duizende ridders kende, en hadde hem nog nooit gezien; 't was een vreemdeling.
‘Wat komt gij hier doen, vreemde ridder, op deze ure in mijne bosschen?’ vroeg de slotheere fier en stout.
‘Verschooning, edele heer,’ antwoordde de aangekomene geheel hoofsch en beleefd buigende, ‘ik zoek u sedert lang, ik kom u troosten en u helpen.’
‘Wie zegt u dat ik hulpe en troost noodig hebbe?’
‘Laat ons dat niet onderzoeken: trouwens dat en brengt geen olie in de lante. Ik weet dat gij aan gebrek van geld lijdt, dat gij tot over uw hoofd in de schulden zit en voor den oogenblik niet en weet noch waaruit noch waarin. Ik wil u uit die nesten helpen, ik wil u schatten geven in overvloed, schatten waarmede gij al uwe schulden zult kunnen betalen en wederom rijk en machtig zijn als weleer, is 't dat gij mijne voorwaarden aanveerdt.’
De slotheer bezag met verdubbelde verwondering die vreemde ridder binst dat hij van zijn peerd steeg; maar 't was al even zwart: nievers noch op wapen noch op schild een teeken of blazoen.
- ‘Wie gij ook zijn moget,’ sprak de slotheer eindelijk, ‘weet dat ik met u in geen onderhandelinge en wil komen, vooraleer ik overtuigd ben dat gij ernstig spreekt en dat uwe voorwaarden in niets den eed noch de getrouwigheid en krenken, die ik mijnen Heer en Graaf gezworen heb; vooral moet ik weten met wien ik te doen heb.’
- ‘Gij zult dat weten, als wij overeenkomen. Mijne voorwaarden en krenken in niets den eed noch de getrouwigheid aan uwen Grave, die bij twee dagen met geheel zijn gevolg op uw slot komt noenmalen,’ antwoordde de vreemde ridder en hij steunde bijzonderlijk op die laatste woorden.
En zij bereikten hun doel; de slotheer sidderde van hoofd tot de voeten; hij zag in eenen keer den afgrijzelijken toestand waarin hij was, en 't zweet borst uit zijn voorhoofd.
- ‘Welnu, het zij zoo,’ sprak hij, ‘ik aanveerd uwe