| |
| |
Bij het Aambeeld
IN harden vuist hield 't Leven bij
Den kroezelkop mij reeds genepen,
Het schudde 's knapen lentgetij,
En strooide wel gedruisch rond mij,
Maar, waarlijk neen, geen bloemengrepen!
En ‘Werken!’ was 't; ‘Hij vlucht, de tijd!’
Dit joeg mij uit de moederkamer.
‘Uw recht op recht is drukke vlijt;
‘De smid van uw geluk gij zijt!’
Ik weende, - en vatte tang en hamer.
En 'k voer alwaar 't mijn herte geerde,
Ik leerde en las van reus en dwergen;
Eens bruin, en sterk, en 't leven weerd,
Zoo stichtte ik noest mij eignen heerd,
Op moedergrond in 't groen der bergen.
Tot zwaar geweld en slag gereed,
Daar zette ik moed en vlijt te kampen.
Het taaie staal bedwong mijn zweet,
En menig druppel, zuur en heet,
Ging sissend in den heerd verdampen.
En, 't zij de zwalluw lente sloeg,
't Zij roos, 't zij lelie ging aan 't bloeien,
't Zij 't veegerinkel, laat of vroeg,
Door 't stille van den boschkant droeg,
- Ik bleef en stond bij 't vier te gloeien.
| |
| |
En, als, te winter, 't windgeweld
In langen storm was losgebroken,
Het ijs mocht spieglen, 't sneeuwen veld
Van wildspoor weemlen ongeteld:
Hardnekkig stond ik vier te stoken.
Zoo maand op maand door 't jaargedraai,
Zoo dagen lang en halve nachten,
Stond immer voort mijn vier in laai,
Als Vesta's, en met hoogen zwaai
Klonk 't hameren uit mijn arremkrachten.
Wel lagen in mijn herte, diep
Te sluimren wondre zangersdroomen;
Een tooverwoud, dat sliep en sliep,
En dat geen lentezonne en riep
Om lentelief in groei te komen.
Mijn lot was anders vastgezet,
En tijd ontbrak tot zoete zangen.
Wel zwol mij soms de borst ontzet,
Doch ‘werken!’ was der wereld wet,
En driftig greep ik de ijzerstangen.
Bij wijlen slechts ontsproot een zang,
Als de aderslagen heeter dwongen:
Slechts vonken, die bij 't klingeklang
Van 't lastig slaan, en warmen drang
Des arbeids, van het aambeeld sprongen.
Des arbeids, die ons helpt, ons voedt,
Vooruit ons vanen voert op raderen,
Die mannenweerde schept en moed;
En adel, meer dan keizerbloed
Kan geven, en verdwenen vaderen.
Vermocht ik dus mij dag en nacht
't Geluk, ja, mijn geluk te smeden? -
'k Heb andren meermaals heil gebracht,
En immer laatst aan mij gedacht.
Ik diende - en was, tot loon, tevreden.
| |
| |
Nu word ik moe, mijn kracht ontvliedt,
En slapen zal de smid haast moeten.
Legt aan zijn hoofd, die dood hem ziet
Gij, 't aambeeld en zijn laatste lied,
Zijn tang en hamer aan zijn voeten.
A.D.
|
|