Biekorf. Jaargang 12
(1901)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1] | |
De SlaapNA 't waken en 't werken van den dag voelen wij ons mat en moe. De vaak, voorbode van den slaap, sluipt door lijf en leden. Het hoofd wordt ijdel en duizelig; de werkdadigheid van den geest verslapt, de gewaarwordingen der zinnen verdooven, en geheel het even nog zoo woelig levensbedrijf daar binnen verstilt en vertraagt. Onmogelijk nog onze gedachten thoope te houden en aaneen te schakelen. Middelerwijl beginnen onze oogschelen zwaar, loodzwaar te wegen; al onze leden vallen stil, en 't overweldigt ons een onweerstaanbare lust tot slapen. Wij zoeken eenzaamheid en stilte, en weren van ons al dat ons eenigszins zou kunnen stooren. Slaapdronken, stijf en stram leggen wij ons neer, doen onze oogen toe en blijven roerloos liggen, teenemaal van de buitenwereld afgezonderd. De ademtocht wordt trager... trager... Nog eenige onbepaalde, doffe, derve zinnenindrukken, al dooreen, daarin alle dingen als in eenen mist wegsterven, en... | |
[pagina 2]
| |
wij vallen in slaap. De verbeeldinge, nu dat alle verkeer met de buitenwereld is opgeschorst, keert heur naar binnen, en... wij komen in eene nieuwe wereld, de tooverachtige droomenwereld, met hare wondere, wisselende beelden! 't Is hetgeen men mag noemen den buitenkant van den slaap, zoo hij elkendeen door eigene, alledaagsche ondervindinge bekend is. Maar waarin bestaat eigentlijk de slaap zelve? Welk is zijn aard, zijne wezenis? Rechtuit gezeid, dat is moeielijker om achterhalen. Naar de leeftuigleerGa naar voetnoot(1) beschouwd is de slaap een toestand daarin onze levenswerkzaamheden deels vertragen, deels belemmerd zijn of zelfs opgeschorst. Dat is buiten kijf en van elkendeen aanveerd. Maar als 't er op aankomt de eigentlijke, naaste leeftuiglijke oorzake daarvan aan te wijzen, dan zijn de deskundigen het niet meer eens. De ouden meenden, dat de slaap veroorzaakt wierd door eenen aandrang van 't bloed naar de hersens. Maar men heeft onlangs door eigenaardige waarnemingen bevonden dat er tijdens den slaap integendeel schaarschheid van bloed was in de bovenste, meest uitwaarts liggende hersenlage. Bovendien, verschillende geleerden zijn nu van meeninge dat dáárin de rechtstreeksche oorzake ligt van den slaap. Wat er ook van weze, 't is vast en zeker dat menigvuldige oorzaken den slaap onrechtstreeks kunnen verwekken of bevorderen, zooals b.v. overlijke zenuwspanning, eentoonige zinsaandoeningen, zekere wijzigingen in den samenstel der bloedstoffe, enz... Nemen wij nu stand op zielkundig gebied, dan moeten wij bekennen dat het vraagstuk omtrent den aard of de wezenis van den slaap al niet veel klaarder en wordt. Wij en kunnen tot nu toe hoegenaamd geene zakelijke, alomvattende bepalinge van den slaap geven. Hetgene wij in dit opstel over de wezenis van den slaap zullen vooruitzetten en is geen bewezen leerstel, maar enkel | |
[pagina 3]
| |
eene redematige gissinge of veronderstellinge, die veel schijn van waarheid heeft, meer niet. Gelukkiglijk hebben wij beter bescheid over den aard van veel eigenschappen en verschijnsels die tijdens den slaap voorkomen. Drieërhande leven vloeit in ons uit ééne en zelfde oorkracht, de ziele: immers het gewasselijk, het zinnelijk en het verstandelijk leven. Op den leegsten trap staat het gewasselijk leven. Zijne hoofdwerkinge, waarmêe al zijne andere bedrijvigheden in betrek staan, is het voeden van het lijf; te weten het verschaffen, het toevoeren van alles wat leden en leeftuigen noodig hebben om immer bekwamelijk ten dienste te staan van het zinnelijk en verstandelijk leven. Daartoe dienen ademhaling, omloop van het bloed, inlijving van voedsel, enz... Onder het slapen zet het gewasselijk leven zijnen gewonen gang voort. Alleenlijk vertraagt het een weinig zijne verschillende werkingen om alzoo zijne eigene behoeften te verminderen. Eenen trap hooger staat het zinnelijk leven. Op dit laatste gebied voert de slaap volle heerschap. Het zinneleven is door den slaap teenemaal gestoord, over eind gezet, en losgemaakt van de banden waarmede het onder 't wakker zijn door 't verstand in teugel gehouden wordt. Om duidelijker te maken hetgeen dienaangaande te zeggen valt, moeten wij, onzes inziens, den lezer een en ander herinneren omtrent het innig, tamelijk ingewikkeld spel van onze verschillende uit- en inwendige zinvermogens. Wij zijn eerst en vooral begaafd met vijf uitwendige zinnen, waarmede wij de eigenschappen waarnemen der stoffelijke wezens die ons omgeven, alsmede de uiterlijke hoedanigheden van ons lichaam. 't Gezicht verneemt licht en verf, 't gehoor vat de klanken; reuk en smaak geven ons, elk van zijnen kant, bescheid over reuk en smaak der dingen; eindelijk 't gevoel dat verre de meest uitgebreide is van al de zinnen, voelt aanraking en drukking, warmte en koude, weerstand en zwaarte, en spierenspanning. | |
[pagina 4]
| |
Benevens die vijf uitwendige zinnen bezitten wij nog verschillende inwendige zinnen, alzoo genaamd, omdat ze door de buiten ons liggende wezens niet onmiddellijk getroffen en worden, en deze maar en kennen door en in de gewaarwordingen der uitwendige zinnen. Zoo zijn wij voorzien van een algemeenen zin of hoofdzin die al de afzonderlijke waarnemingen der buitenzinnen vereenigt, vergelijkt en onderscheidt, en ons daarenboven nog inlicht omtrent de werkzaamheid en de gesteltenisse van onze leeftuigen. De uitwendige zinnen en de hoofdzin en gaan maar aan 't werk omtrent dingen of verschijnsels die aanwezig zijn. De verbeeldinge bewaart de beelden die de waargenomene dingen in ons nalaten. Zij kan ons derhalve de dingen nog toonen, als zij reeds lang weg zijn en verdwenen. Het geheugen herkent ze en wijst hunne plekke langs de bane van 't verleden. Eindelijk, de keurzin oordeelt over de geschiktheid, 't nutschap, en de schadelijkheid der dingen. Al de vermogens die wij tot hiertoe vermeldden zijn zinnelijke kenvermogens. Nauw daaraan verbonden is de zinnelijke wille of neiginge, welke ons drijft naar het goede (of nuttige) en afkeert van het kwade (of schadelijke) dat de verbeeldinge ons voorenstelt. Is de beweginge (aandrift of afkeer) van den wille hevig en heftig, dan heet ze drift; de aangename of onaangename gemoedsgesteldheid die zij verwekt wordt gemoedsaandoeninge of -ontroeringe genoemd. Daar hebt ge een korte schets van de verschillende zinnelijke ken- en wilvermogens, wier veelvoudige werkingen de veruitwendiging zijn van ons immer bedrijvig, soms zoo woelig zinnelijk leven. Een van die vermogens verdient al onze aandacht, om wille van het bijzonder belang dat het oplevert in de vrage die ons hier bezighoudt: 't Is de algemeene zin of hoofdzin. Wij moeten hem dus van naderbij gadeslaan en zijne | |
[pagina 5]
| |
verschillende werkingen ontleden, willen wij verstaan waarin de slaap, volgens onze gissinge, gelegen is. Op mijne tafel, daar vóór mij, ligt, zoo genomen, mijn tijdwerk. Ik zie zijn ronden vorm en zilverwitten glans; ik hoor zijn gelijkmatig, lijzig tikken; en als ik er mijn hand op leg, dan voele ik, weerstand, gladheid, killigheid. Gezicht, gehoor en gevoel brengen mij dus elk een eigen, verschillend bericht over mijn tijdwerk. Daarbij, - men gelieve het wel in acht te nemen, - al die verschillende inlichtingen en komen niet achtereenvolgens, de eene vóór, de andere na, noch en blijven daar ievers hangen op hunne eenigheid en afgezonderd van elkander: zij komen al te zelfdertijde, en vergaren, en maken samen een geheel uit, te weten de geheele zinnelijke voorstellinge of afbeeldinge van mijn tijdwerk. En nochtans mijn hand, die het tijdwerk bevoelt, en ziet het niet; mijne oogen, die 't zien, en hooren het niet; mijne ooren, die 't hooren, en gevoelen het niet. Anders gezeid, elke uitwendige zin en verneemt omtrent mijn tijdwerk maar één slag van hoedanigheden, zonder iets te weten van al de andere eigenschappen die daarbuiten nog te vernemen blijven, en die door de andere zinnen, elk van zijnen kant, waargenomen worden. Er moet dus, benevens de uitwendige zinnen, een vermogen in mij bestaan dat al de afzonderlijke gewaarwordingen der uitwendige zinnen vereenigt, verzaamt en thoope houdt, om er eene geheele zinnelijke voorstellinge van 't waargenomen voorwerp van te maken. 't Is de eerste werkinge van hetgeen met recht en reden den name draagt van algemeenen zin of hoofdzin. Die zelfde hoofdzin is ook bestemd om de verschillende gewaarwordingen der uitwendige zinnen te vergelijken en te onderscheiden. Inderdaad, wij en vinden niet alleenlijk verschil tusschen wit en zwart b.v., hetgeen waartoe de oogen bekwaam zijn; tusschen zuur en zoet, hetgeen de smaak doen kan; tusschen hard en zacht, hetgeen waartoe het gevoel voldoende | |
[pagina 6]
| |
is; maar wij onderscheiden ook geheel duidelijk de zichtbare hoedanigheden wit en zwart eenerzijds, van de smaakbare zuur en zoet anderzijds; en wederom de gezicht- en smaaktreffende van de voelbare hard en zacht. Daaruit valt andermaal te besluiten dat wij een vermogen hebben, hetwelk al de stoffelijke eigenschappen, door de uitwendige zinnen waargenomen, vergelijken kan en onderscheiden, om reden dat zij al in hem vergaard zijn en gemiddend. 't Is onze hoofdzin, die derhalve van de uitwendige zinnen heel en al onderscheiden is. Eindelijk, een derde werk van dien hoofdzin is, ons te verwittigen dat de uitwendige zinnen getroffen zijn en aan 't waarnemen omtrent de zintreffende zake. Immers wij en zien niet alleenlijk, en hooren, gerieken, gesmaken, gevoelen, maar daarenboven wij bemerken en beseffen dat wij zien, hooren, gerieken, gesmaken en gevoelen; en seffens wij kijken, horken, rieken, smekken, voelen. 't Is te zeggen, zoo zaan wij geware worden dat de eene of andere zin eenen indruk ontvangt, keeren wij al onze oplettendheid derwaart en wenden dien zin op het vernomen voorwerp of verschijnsel toe, opdat hij het des te beter zou kunnen waarnemen. Eventwel, niemand, onzes dunkens, en zal houden staande dat de ooge die ziet, zelve haar zien ziet; dat de oore die hoort, zelve beseft dat zij hoort, enz.... 't Is bij gevolg door een ander vermogen dat wij weten, dat de eene of andere zin iets geware is: namelijk door den hoofdzin. In dit geval echter wordt de hoofdzin gemeenlijk innerlijke zin genaamd. Die zin dus vermaant ons over al wat er ommegaat in ieder van de vijf uitwendige zinnen, en bijgevolge ook in hunne leeftuigen, zonder dewelke die zinnen niets en kunnen waarnemen. Daar nu de voelzin wijds en zijds geheel het lichaam door verspreid is, mogen wij te recht vermoeden dat die innerlijke zin ook den toestand kent en de gesteltenis van geheel het lichaam. Hij zou dus de zate zijn van dat zinnelijk beseffen, waardoor we bewust worden van het waarnemend werk bij de uitwendige zinnen, en ingelicht over de | |
[pagina 7]
| |
inwendige gesteltenisse van lijf en leden en van geheel de spierwerking. ('t Vervolgt) |
|