's Anderdaags staat Jantje vóór den rechter en den schout. Men moest hem oordeelen als een kleinen kwaaddoener. De twee mannen bezagen den bengel die, geheel verschrikt, met zijn vuilen kleinen vinger in zijnen mond, niet wist wat zij met hem wilden, en waarom men hem vóór die twee heeren gebracht had. Hoe kan men zulk een bengel veroordeelen? Hij is geen tien jaar oud, en kan nauwelijks op zijne beenen staan. Moet men hem in het gevang steken?
Maar, verduiveld! Men moet toch wat medelijden hebben met de kinders. Dat de veldwachter hem grijpe en van de roede geve; op een naasten keer zal hij niet meer durven gaan stelen, en daarmêe al!
Daarmeê al!
Men riep naar Stacha, den veldwachter. ‘Doe hem meê, en geef hem genoeg om het voor altijd te onthouden.’
Stacha schudhoofde, dom en woest, nam Jantje onder zijnen arm en droeg het in de schuur.
De jongen verstond niet wat zij met hem wilden, of misschien was schabouwelijk benauwd; een dingen is zeker, 't is dat hij geen woord en sprak: hij bekeek alleenlijk Stacha met eenen blik, gelijk eene gekwetste hemelwerke kijkt. Wist hij wat men met hem zou doen? Als de veldwachter hem op den grond geleid had, trok hij den jongen zijn schabbeken op, en deed de roede langs zijne ooren schuifelen; dan alleenlijk schreeuwde Jantje: ‘Moeder! Moeder!’
Telkens de roede van den onmeêdoogenden veldwachter op zijn schamel lichaamken nederkletste, schreeuwde hij: ‘Moeder!’ maar van langsom zachter en flauwer, bijzooverre dat, ik weet niet meer met den hoeveelsten slag, de jongen zweeg, en naar zijne moeder niet meer riep.
Schamele gebrokene vedel!
Och! gij dwaze, booze Stacha! die alzoo de kinders slaat!
Dit hier was zoo krank, zoo klein. 't Was al dat het leefde!