Zijne moeder was eene arme werkvrouw, die dag uit dag in leefde, gelijk de zwaluwen. Zij beminde het misschien wel, heur Jantje, maar zij gaf het dikwijls eene ranselinge, en noemde het altijd: vondeling. Toen de jongen acht jaar oud was, ging hij somtijds bij de gebuurs de koeien wachten, ofwel, als er t' huis niets meer aan den heerd lag, moest hij in het wond gaan veunshout zoeken. Zoo de wolven hem niet verscheurden, 't was zekerlijk uit reden dat God met hem medelijden had.
Hij was bloo gelijk al de kinders van te lande, die, als zij door eenen vreemdeling aangesproken worden, altijd gereed zijn om hunnen vinger in hunnen mond te steken.
Niemand peisde dat hij zou opgroeien, en nog veel min zou men geloofd hebben, dat hij later zijne moeder zou kunnen helpen. Voor het werken was hij niets woerd.
Men heeft nooit kunnen achterhalen hoe het gekomen was, maar hij droomde alleenlijk van muziek. Hij was er waar lijk van bezeten, en dit gedacht vervolgde hem overal: hij kon nauwelijks boven de tafel kijken, en reeds waren al zijne gedachten daar alleen op gevestigd. Het gebeurde dikwijls, als hij in het woud de koeien ging wachten, dat hij een armmandeken meênam om er beiers in te vergaderen, maar meest altijd kwam hij met zijn ijdel mandeken wéér en zeide aan zijne moeder:
‘O! o! moeder! daar was iets in het woud dat zoo lieflijk zong!...’
Hij was vol verrukking, maar zijne moeder antwoordde:
‘...Wacht! ik zal u doen zingen! ge moet niet benauwd zijn!’
En zij speelde muziek op zijnen rugge met den pollepel. - De kleine tierde, weende, beloofde dat het nooit meer zou gebeuren; maar niettegenstaande alles, niettegenstaande de slagen, die op zijn aangezicht blauwe wervels prentten, dacht hij op dat wonderbaar muziek uit het woud.... De sparren, de beukeboomen, de abeelen, de goudmeerlaans, geheel het woud speelde en zong.
En wat wonderbaar muziek!