Biekorf. Jaargang 11
(1900)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
[Nummer 22] | |
't Besteken van boomen
| |
[pagina 370]
| |
- eerst stak men om dienst te doen (en, van eigen, iets weder te krijgen), en altemets om te straffen; - daarbij later om 't gebed te vesten, - en als geloftegifte; - nog om te pinten, - als enkele gedenkenisse, - en als tot godsoordeel. Wat echter de eerste plechtigheden betreft waarmeê die doeninge geschieden moest, 't is al moeilijk wijs te worden uit geheel dien boedel gedachten en gebruiken die dooreengeloopen zijn uit reden van gestadige overkomste van verschillend volk, van veranderinge in 't geloof, van meerder beschaafdheid en grooter gemak in 't leven, van bebouwinge en beakkeringe. Neemt men onze grondstelling aan, dan gelooven wij, dat er anders niets uit te trekken is als dat de oorspronkelijke gifte enkel aan een gewijden of ‘bewoonden’ boom geschiedde, langs wegen en doorgangen gelijk waarGa naar voetnoot(1), en dat zij milde was, ‘ongeteld’ te weten; alsook dat er later, door het toegevoegd worden van bijbedoelingen, nog bijkwam dat de spijker moest ongedeerd zijn, nieuwe en rechte (om meer aan te staan of te pinten)Ga naar voetnoot(2), dat hij er met de eerste steke moest inzittenGa naar voetnoot(3), vaste en zonder te lutteren, en ook blijven zittenGa naar voetnoot(4). 't Kan wel gebeuren dat van in den beginne 't spel diende ‘ongezien’ afgespeeld te worden, zooals men dat zegtGa naar voetnoot(5); ‘ongezien’ al wilden de menschen dat | |
[pagina 371]
| |
b.v. uit bijgeloovige dwaasheidGa naar voetnoot(1); of uit bescheidenheid, - of tot teeken dat 't niet overgund 'n was, - of om de gelegenheid te vermijden een gebrek aan tal of grootte... op de gifte te kunnen ontwaren en dies te moeten verongemakt zijn, - of ja (ziende dat die spellen bleven zitten daar men ze stak), omdat te dier gelegenheid de een of ander gaai zou uitgestrooid hebben dat de geesten de spelle maar mêe 'n namen als de gever niet 'n had gekeken hoe de gifte verdwijnen gingGa naar voetnoot(2). Misschien was daarom ook de nacht de beste tijd, - om niet te zeggen de eenigste goede tijd. - De duisternis kon ten anderen nog beletten dat een ander mensch het geven bemerkte en de gifte misschien uittrok... zijnde dit blijkbaar een tegenslag waar 't voorenviel! Hiermee is het eerste slag van ‘bestekingen’ uiteengedaan. 't Zijn giften met hope op een wedergifte. *** Men besteekt nog anders boomen: en ditmaal was het wel om zelve zijn behoedinge te bewerken zonder daarom te moeten god of geest naar de oogen zien. En geheel 't spel was een geneesgebruik. Zijn de menschen gezond - dit weten we allemaal bij eigen ondervindinge - dan 'n denken ze op geen ziekzijn. Maar zijn ze getikt? Spoedt-je! bij 't minste dat 't nijpt, loopen ze God en geheel de wereld te rade om te kunnen genezen,... 't ongeloofelijkste en 't zotste eerst. Dit laatste 'n moet niemand vreemd voorkomen: voor den mensch is hopen en betrouwen eten en drinken; hij moet er van leven, en hij leeft geren. Valt hij ziek, dan voornamelijk heeft hij bijzonder drinken van doen; hoe minder bekend dit geneesdranksken is, hoe minder geduidelijkt er de uitslagen van zijn, hoe dieper teugen ook zijn koortsachtige kele daaruit zal trekken! Immers hoe | |
[pagina 372]
| |
langer hij mag hopen... en hoe liever! Want eenen keer te meer kan hij dan zeggen: ‘misschien of een ongekende kracht alhier... en misschien of eene aldaar’... en alzoo nieuwen moed op 't leven winnen en verleesten. Wat soms helpt om aardigheden uit te zoeken in 't bestrijden van een kwale, 't is 't gedacht dat ongeleerde of liever onbeschaafde menschen over ziekten en genezingen hebben. Bij allen ontstond altijd de groote vrage over de wezenisse van 't goed en van 't kwaad... en alle kwaad moest lijk altijd van denzelden kant en van denzelfden ‘iemand’ komen. Wij 'n gelooven niet, dat ooit één volk eerstwaarts de ziekte aanschouwd heeft als een beroovinge of een stoornisse van iets dat moest zijn, de gezondheid. Neen! de ziekte was iets bestaande, een wezen, eene ikheid, iets dat kwam, en handelde en kwelde... en kon verjaagd wordenGa naar voetnoot(1): nu was 't een gewone geest of machtig wezenGa naar voetnoot(2) die eenen keer er op uitwas om iemand te tergen, of dan was 't een kwaad ding dat inderdaad maar 'n leefde om nooit iets anders als ongemak en zeer te stichtenGa naar voetnoot(3). Hoort eens zieke menschen spreken nog te onzen tijde, en klagen over inwendig leed met zulke bewoordinge als ze gebruiken zouden om de uitwendige mishandelingen van iemand vijandigs aan te duiden. - ‘Een ziekte, zeggen ze, dat valt op u! oei! oei! 'k gevoele de jicht (verwant met jeuken vgl. Vercouillie), 'k hebbe 't beestje vast, en 'k ben wêere aan mijn voettjes gepakt. Ai! ze steken lijk met spellen in mijn been,’ (heksen zeker, z.b.); den bliksem! 'k geloove dat 't vliegt en klimt, ze trekken nu lijk de derms uit mijn lijf!’ - Krijgt ge geen steke in uw herte als ge dat hoort? | |
[pagina 373]
| |
- Een ander lijdt aan het schurft (schuwen = openkrabben, vgl. Vercouillie), of weet van brandGa naar voetnoot(1), of staat met oogen en dus met iemand dien hij liever niet 'n heeft: eksteroogen, hühneraugen, zevenoogen; nog een ander hoeft eene geraaktheid, gelukkig als 't maar de noordsche stier niet 'n is waarmede hij gekweld zit. Weer een ander ligt met den mol of maandagziekte, misschien doordien dat hij 's zondags te vooren den moerstier of 't heimwee te diepe heeft willen versmooren. Die van den haarworm getergd isGa naar voetnoot(2), dient ook meer beklaagd als benijd. En zijt ge over dag gerust gelaten van al die plaagsteerten, daarmêe en schiet ge nog niet vrij van bij nachte door de mare (= nachtspook, vgl. Vercouillie) berêen te wordenGa naar voetnoot(3). Het algemeen uitwerksel van al die kwellingen is: als geslegen te zijn met stokken, of met hamers, als gebroken te zijn, en gekraakt, en moe en geslepen gelijk een hond. | |
[pagina 374]
| |
Is het dan te verwonderen dat er zooveel menschen zijn ‘die den “ouden man” krijgen, zoodanig zelfs dat men den hoek kan aanwijzen op den buik, waar de booze geest zitGa naar voetnoot(1)’? En als ge dan schier om hals gebracht zijt, en dat ‘ge u zelven niet meer 'n gelijkt’ dan zeggen de lieden van u: ‘ge trekt lijk op de dood van IperGa naar voetnoot(2).’ Houdt u maar kloek, want ge zijt toen alree verre gekweekt of geknikkerd, en den eenen of anderen keer zult ge ‘den adem afgesneden zijn.’ En als het nu eens zooverre gekomen is met u, dan beklage ik u, 't zij dat de menschen over u zeggen (omdat ge zoo zeere weggepakt zijt), ofte niet: ‘hij is lijk gestolen!’ 'n Zou men niet denken, als men dat hoort: de menschen zagen overal kwelwezens achter hagen en kanten liggen op de loer om iemand te overvallen, hem te pakken, te kittelen, en vaneen te sleuren? Ook vertellen sommige boekstellers, dat zulke kwaadstokers in en onder den bast van boomen huisden, waarvan alsdan de geestGa naar voetnoot(3) hen uitzond om rampen te stichten, of liever om zelve die gasten kwijt te zijn. Wat er af zij, zoo vast hebben de Heidenen de ziekten als doende dingen aanschouwd, dat nog heden ten dage bij allerhande lieden, gedoopten en ongedoopten, ongehoord veel zeer belichaamd wordt onder de gedaante van rupsen, vlinders, wespen, wormen...Ga naar voetnoot(4) en wat weet ik al. | |
[pagina 375]
| |
Welnu wat daartegen uitgericht? 't Waren al inwendige en dus ongekende kwalen, d.i. van binnen blijvend, of van binnen tot buiten komend zeer als zijn: steekten, stuipen, hoofd-, horsen-, oog- en tand-, en kele- en zenuwzeer, de ‘galle’, de ‘geluwe zucht’, brand, gezwellen, worten, wrijvelingen, eksteroogen, S. ElooisnagelsGa naar voetnoot(1) enz... Wat vonden de domme Heidenen het best? Of liever wat hadden ze wel kunnen voor goed houden anders als met een kwaadverschuwend of kwaadbeweldigend ding den ongemakwekkenden geest bijtrekken, uitlichten, meêhalen (later beeldenderwijze vereenzelvigen), ievers op overdragen, en daar vastezettenGa naar voetnoot(2)? Tegen 't kwaad 'n moogt ge u niet werenGa naar voetnoot(3), maar het vluchten en verschalken, dat wel! Het aangrijpen en overdragen geschiedde noodzakelijk met bind- of stekalaam, onder ander met dit laatste. Minder hoeven wij te zoeken achter den aanvang dier nieuwe zede: alle zoekers zijn het eens, althans aangaande den verren oorsprong. Sommige boekstellers namelijk die Mannhardt, meene ik, of malkaar gelezen hebben, gaan met den eersten keer tot het uiterste, en beweren dat het ‘overdragen’Ga naar voetnoot(4) gesteund ging op de ‘zielenverwantschap’, die geloofd wierd te bestaan naar ziekte of gezondheid tusschen mensch en boom (en aarde en dier). 't Is wel, ja! laat het ons alzoo aannemen. Maar buiten mensch en boom was er een derde bestanddeel, 't naaste, 't eigenaardigste misschien en alweder 't meest verwaarloosde tot hiertoe: dit is nogmaals de stekke (spelle, nagel, lint, vlecht, snoer of snare...) Wat wij dus liefst hadden hooren eerst bespreken, is het volgende: Voor wat gold de spelle hier? Was 't voor een gereedschap (zooals Gaidoz wilt), oftewel voor een verbeeldinge daarvan (naar het zeggen van Gaidoz, | |
[pagina 376]
| |
Gittee en De Cock), oftewel was het voor loon (wat door de De Cock ook beweerd wordt)? Met andere woorden, 'k vrage of spellen (en linten en stroo) hier een tuig zijn dat werkelijk den kwaden geest dragende is in 't overzetten, een slag van brugge, - oftewel of zij enkel zulk tuig verbeelden, - of nog of zij slechts een vergeldinge mogen heeten om het overzetten om zoo te zeggen te verkrijgenGa naar voetnoot(1), 't zij van rechtswegen als koopware, 't zij van betamenswegen als wedergifte. ('t Vervolgt) |
|