Biekorf. Jaargang 11
(1900)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
[Nummer 21] | |
't Besteken van boomen
| |
[pagina 354]
| |
Laat ons beginnen met de eerste: Welke zijn 't? 't Zijn gebruiken waarbij iemand eenigs, eigenhandig oftewel door tusschenkomen van andere lieden, een spelle gaat dragen naar eenen boom of 't O. Vrouwtjen ervan, inziende voornamelijk het geven, maar niet zonder te hopen, dit spreekt, dat de begiftigde ook niet 'n zal ten achteren blijven. Schenkt deze laatste tot wedergunste bescherming of iets dat in 't bijzonder gevraagd is, te beter, maar anders is 't ook wel. Het zijn al giften, ongedwongene overmakingen, uit 's gevers nood of genegenheid gesproten en in vollen eigendom toegekend, van iets deftigs dat hij van rechtswegen niet schuldig 'n was, aan iemand om dezen wel te doen of hem te vergenoegen. Elkendeen aanveerdt deze meeninge. Maar 't bijzonderste is, dat het van die giften zijn waarvan de weerde van binnen zit, in de zake zelve, en uit geenen of maar kleenen deele in 't gemoed, of 't goê geloove of de hoerijkheid van den gever. Giften dus vooruitvooral met innerlijke voorwerpmatige weerde. Inderwaarheid, beeldt u dat in: Ziet gij mij daar onder ongesnoekt volk iemand sleppe! sleppe! aangeslepen komen met iets onbeduidends om door dit te geven de vriendschap te vermeerderen, en zeggen: ‘is de gifte kleene, de gunste is groot’? Zijt gerust! Ge 'n zult hem daartoe niet krijgen. Die drager zou u antwoorden: ‘Neen! Dit 'n draag ik niet! 'k Zou beschaamd zijn! ‘'t Ware lijk van 'k wil en 'k en kan niet!’ En inderdaad van wege den gunsteling zou hij dapper die bete vangen: ‘Ha! Daar ben ik nu eenen keer vet meê!’ Neen die mannen 'n verstaan anders geene als zintreffende en zakelijke weerde in de gifte. En de reden daarvan zal gewis voor entwat hierin steken, dat zulke lieden nooit ‘een blieksken in 't water 'n smijten, ware 't nog zoozeer uit vriendschap, of het is | |
[pagina 355]
| |
om eenen snoek te vangenGa naar voetnoot(1).’ ‘Zulke lieden’: dit zijn kinders, ongeschaafd volk of wilden. Maar 'k en moet niet enkel zeggen ‘zulke lieden’; de keurigste menschen uit, die enkel de onderwerpmatige weerde eener gifte beschouwen, zitten nog zoodanig vol van die overtuiginge dat ‘gunste wedergunste vraagt’, dat ze met de meeste zorge de minste vriendschapsbetuigingen van anderen vermijden om zelve niet ‘verplicht’ te worden: en dat komt of uit afkeer voor den last, of uit vreeze voorde moeilijkheid van al zoovele of iets beters te moeten wêeredoen. Wij 'n weten niet waarom wij 't zelfde over onze voorouders niet 'n zouden mogen besluiten, en zeggen dat ‘hun godsdienst een handel was’Ga naar voetnoot(1), en dat ze gaven om te krijgen, en dat hetgene dat zij gaven waarlijk aangenaam aan den god of den geest van den boom behoorde te zijn, te weten enkel door het blijvende nut van de zake uit haar eigen of den voorhanden nood van den bestekeling. Ei! Maar hoe was een stekker nood- of nuttig voor hemelwezens? Wij we zouden ons dat afvragen, maar onze voorouders de heidenen niet: god en geest, zagen wij boven, waren voor hen overwereldsche menschen maar toch menschachtige, en de stekker moest voor dezen even dienstig en heilig zijn als op de wereld: dienstig in 't scharten, in 't vesten, in 't kleeden, 't pinten, 't betalen enz... en krachtig - gelijk altijd - in 't tegenwerken van 't kwaad. De kwade geesten - altijd gelijk menschen onder malkaar - kwollen de goede, zoodat men in 't ander | |
[pagina 356]
| |
leven evenveel om het geluk te vechten hadde als in het tegenwoordige!... strijd waarvan men de uitkomst bestatigde in 't afwisselen van winter en zomer, in 't overtrekken en weêropenkomen van de mane, in 't op- en ondergaan der zonne, in 't ruischen en buischen van den wind... enz. En die strijd te verbeelden viel aan de heidenen gemakkelijk, te weten naar de mate van hun strijden, met wapens en geweld en bloed! Dies moest de geest des booms hem kunnen verdedigen... En de menschen gaven hem o.a. - dat valt in de oogen, elk had ze aan de hand om te geven, en 't was een krachtig ding, - stekkers, splinters, nagels, spijkers, spellen... Wat zou de geest daarmee gaan verrichten? Maar, oftewel hem laten doen en daarmede staan blinken gelijk besteken met een schuw (wat die dingen waren), oftewel pakken dat hij kreeg en daarmede zelf eenen slag slaan. Viel er echter niet te vechten, toch had de stekker altijd dit nut dat hij diende om te krabben, te vesten... en b.v. voor geesten, om hen te kleeden of om den hemelberg op te klauterenGa naar voetnoot(1). Om de voorgaande algemeene stelling staande te houden, meenen wij nog te mogen steunen op deelsgelijkende gebruiken. Zoo voor 't helpen vechten: gelijk op hunne eigene slagvelden en tegen hunne eigene vijanden, zien wij onze voorouders, zoo menig als ze zijn, moorden en buischen bij manezwijmtenGa naar voetnoot(2) om de mane haar vijanden te helpen verdrijven door den schrik van 't geruchteGa naar voetnoot(3); van 's gelijken in ongeweerten: dan waren 't pijlen die ze schoten ten hemele om de slechte geesten die baas | |
[pagina 357]
| |
wilden spelen te helpen verwijderenGa naar voetnoot(1). - Zoo ook nog staken de menschen een handtje toe tot hunne goden en helden in de alledaagsche nooddruft: varende hemelwezens droegen ze over de spletwegenGa naar voetnoot(2); tegen den voet van boomen kwamen ze vleesch en brood en kruiden leggen, opdat ‘voorbijgaande vee van ziekte behoeden ware geblevenGa naar voetnoot(3)’. Aldus ziet men nog hedendaags diezelfde spijzen en ook wrongelbrood, eiers en boterGa naar voetnoot(4), alsmede kleeren, hemden, strekken, mutsen, stoppe, tooigerief en geld (4) bij bronnen aangebracht worden. - Nog die eigenste bekommernisse ontwaren we bij al onze voorvaders ten dage van 's menschen overgang van 't eene leven tot 't andere: ziet! Genoeg is 't geweten hoe Germanen en Gallen (ook Roomelingen en Grieken)Ga naar voetnoot(5) hunne dooden begroeven met al het gerief van de wereld - al het verbrandende ofte niet - opdat de geest niets 'n had te derven gehad: 't isGa naar voetnoot(6) in den steentijd huisgerief, handwerktuig, snuisteringe; 't is later drinkhoorns, teerlingen, bekers, een barke zelfs; 't is nog later slaven - vrienden ook -, horsen, honden, valken; 't is tot heden toe in Zweden en Duitschland pijpen, handmessen, regenschermen, waterschoen... al dingen die men in de graven vindt; ook soms nagelsGa naar voetnoot(7). Zelfs, - en dit heeft nu zeer vele van de zede | |
[pagina 358]
| |
waarmeê wij hier bijzonderlijk doende zijn - legden de Heidenen in Lithuanen berenklauwen, hanensporen, beenderschelfers... of iets dergelijks bij de lijken ‘opdat de ziele den hemelberg had kunnen beklimmen en de hemeldeure openkrijgenGa naar voetnoot(1).’ Nog bonden de menschen linten of wijstokskens, al kwaadwerende heilige dingen, ringsom de boomen om ze te beschuttenGa naar voetnoot(2), en in Duitschland tot op den tijd dien wij nu beleven knopen ze, binnen de slechte nachten, strooien vlechten om de boomstammen tot bescherminge tegen de wildewezensGa naar voetnoot(3). Neemt dat men alzoo zal gehandeld hebben eerstwaarts met heilige boomen, en allengerhand met al de boomen zooals Gittée (Vl. Kunstb. z.b.) het aanleert; en dat later nog beschaafder volk beelden tot wijwoonste van geesten zal gebezigd hebben instêe van boomen... en weer later geheele bidhuizen; en dat ze de stekkers dies ook in de beelden praamden, en voortmeer in de woonstêewanden om de beelden niet te schenden, naardat Gaidoz (in R.H.R. (1883), 8) het uiteendoet: dat alles is mogelijk. Doch alleszins durven wij uit bovengemelde vondsten dit trekken, dat niet aleen in die prullestekkers, uit hunne innerlijke bijgeloovige weerde, een vermogen stak om tot voldoende gifte te dienen, maar tevens dat ze metterdaad tot dat doel aangewend wierden. Immers dit volgt hieruit, dat oudtijds over 't algemeene al de gunsten, gelijk welke, metterdaad baatzuchtig waren en op de binnenweerde van 't gegevene steunden; ook hieruit, dat in 't bijzonder er nu toch wel andere gunsten voorenvielen, in den grond gelijkende op deze die wij besprekende | |
[pagina 359]
| |
zijn, en uit een deelsgelijkend bijgeloovig gedacht ontsprongen. Ja gewis. Doch bijgevalle kan de gifte voor nog aangenamer gehouden geweest zijn uit de verdiensten van de ontmakinge bij den gever, uit getal of grootte of nieuwte enz. van 't gegevene... altemaal bijweerden gemakkelijk en redematig uit te denken; zoodanig redematig zelfs dat, bij het verzwinden der heidensche denkbeelden, die uiterlijke bijweerden kosten blijven en zelfs nu eerst de hoofdweerde van een gifte worden. Dan kon ook het waar geloof daarover. Eu inderdaad sedertdien dachten weldra de menschen: niet meer alzoo een spelle - die haar zou dienstig zijn - aan O. Vrouwe te geven - wat heidensch is -, maar hun eigenzelven op te dragen door het zinnebeeldig geven eener spelle - wat met de Kerke haar leeringe niet strijdig en is. Daarin ligt onze meeninge! Tegenwerpingen nochtans kunnen komen: 't zij van den kant van iemand die in dien uitleg zelve twee dingen vindt die strijden, 't zij van den kant van anderen die een anderen uitleg voor even waarschijnlijk houden. Zoo zegt er een: ‘Maar hoe dorsten de menschen den boomgeest alzoo een wapen in de hand geven, immers
al dat snijdt of steekt
de liefde breekt.’
Hoort! men zie eens hierboven, al die giften van wapens en klauwen... dat ook stak en sneed! Daarbij dit spreken en dit vreezen gelden enkel ten nadeele van den bestokene en niet van den gever, en ware het hier voor entwat in 't spel gekomen, 't had enkel geweest om te maken dat de geest zooveel te zeerder een wedergunste zou gegeven hebben. - Ai! En dit was al dat de gever vroeg! Maar, schermt een ander: ‘Een stekker was dienstig alvoorens hij wijdienstig zijn kon! Neemt eenen uitleg die minder wijd uiteenloopt, en staakt verder zoeken achter dat gij gekomen zijt aan het nut der spelle voor de kleedinge!’ | |
[pagina 360]
| |
Gewis! Maar laat ons eerst overdenken dat die schijn van ineenwikkelinge voor ons misschien hieruit komt, dat wij in andere gedachten leven. Wij moeten 't aan onze heidensche voorouders vragen wat zij erover meenden; en wij hebben dat vernomen. Insgelijks kan ik mij maar moeilijk een stompen wildeman uit dien tijd voorenstellen die had gezeid: ‘die spelle, dat lint, dat vestgetuig met één woord - deel uit de kleedinge - verbeeldt hier geheel de kleedinge, en de kleedinge den mensch, zoodat men hier voor eene zélfsopdracht staat!’ Dat 'n begrijpen zulke lieden niet. Anderdeels, dat het enkel een bepintinge zou geweest zijn van den boom, en dus een voldoeninge van den god?... Luistert: vóór de spelle werd de doorn gebezigd, van eigen; en gaat nu daar iemand preusch mee maken. Daarenboven 't vlogen ook spellen - neemt nog van de schoonste uit - de bronnen in: nog eens, wie ging er onder 't water gaan zien om ze te bewonderen, en alzoo den geest daarop trotsch te doen wezen? Dat zulks een bijoogmerk kan geworden zijn, 'n hebben wij eventwel niet afgelogen. 't Verrijkdommen der spellen moet daartoe wat gedaan hebben, en nog meer 't verredelijken der gedachten door het doen en laten der christelijke Godsgemeente, zooals wij het reeds vermeldden. Ongetwijfeld in een van die twee laatste oorzaken rust ook wel de reden dat nog veel andere zulke bijbedoelingen ontstaan zijn. Maar oorspronkelijk slechts bijbedoelingen, zult-ge! Immers daar zij maar 'n kunnen tellen voor boom of voor bronne... - en niet voor beiden tegelijk -; daar ten tweeden ook zij al reeds onzen eersten uitleg veronderstellen, te weten gunstbejag door nuttige gifte; en daar ten derden alleszins het bovenstaande altijd goedblijft. Alzoo voor waterbronnen - 't wikkelbaarste, - zijn de menschen uitgegaan van 't rimpelen van 't water of van 't al of niet bovenzwemmen van de spelle, tot een tweede gedacht: te weten om te zien daaruit, of de water- | |
[pagina 361]
| |
geest, tevreden zijnde, dit of dat als waar bekrachtigdeGa naar voetnoot(1). Dus een waar ‘Godsoordeel’. Alzoo nog aangaande boomen: de menschen staken de spelle, en ze zagen die blijven zitten, en wat moesten ze denken? Bezonderlijk sedert dat 't oudheidensch geloof begost weg te geraken, - wat ze moesten denken, 't is dat hun spelleken als een blijvende ‘bevestinge’ was van hunne aanvrageGa naar voetnoot(2), of hunne bedankingeGa naar voetnoot(3), of van de daad te welker gelegenheid zij 't spelleken gestoken hadden, b.v. eene vriendmakingeGa naar voetnoot(4) of een huwelijkGa naar voetnoot(5). Men ‘bestak’ dus als om te zeggen aan den ‘bestekeling’: ‘Ziet, onthoudt dit, en als ge dat dingsken hier ziet zitten, denkt op mij.’ Alzoo steken de Franschen nog ‘een spelleken op hunne mouwe, om iets niet te vergeten’ zegt Littré (op 't w. ‘épingle’). Niet kwalijk gevonden voorwaar: 't rust op de wet van ‘'t samenknopen van gedachten’, en de katholieke Godsgemeente mocht ongeërgerd hare heiligen op dusdanige wijze laten vereeren: getuigen daarvan de geloftegiften. Moest ook het herte niet wikkelen van genoegen bij iemand die in 't voorbijgaan nog zijn stekkerken zitten zag, en tegen zijnen maat zeggen kon: ‘Dat is nog eentje van mij!’ Om die reden krabbelen geheele dagen beêvaarders en anderevaarders 't bloed uit hunne vingers om hunnen naam op eenen wonderlijken boom of in den wand van ongemeen bekende heiligdommen te drijven. Tegenover alledaagsche dingen 'n gevoelt men die gadinge niet. En alzoo met alsan wijder en wijder te speuren zou men bedenken en verstaan hoe er te Weenen, uit reden van lidmaatschap boomen bestoken wordenGa naar voetnoot(6). Nog: 'n zou 't - als men dat al hoort, - om dit laatste doel niet zijn dat | |
[pagina 362]
| |
de lieden roepen op 't aankomen van iemand die sedert lange niet te zien 'n was: ‘Waar gaan we dat schrijven?’ of ouderwetscherwijze, gelijk in de Wasgen- ofte de Vogezenstreke: ‘Wij gaan een wit kruisken in de schouwe teekenen’ of ‘wij gaan een kruisken met witte kole teekenen’Ga naar voetnoot(1)? ... - dat was vroeger ‘op den wand?...’ - Alhier in onze streken zijn de menschen ook genegen om ‘iets wonders’ ‘aan de steenen te klappen’, - dit was misschien: aan de wijsteenen of wijwanden (gelijk bij de Roomelingen), of wijboomen? Wie weet dat! - Maar nu, 't was goed als dit doen altemale altijd uitviel naar den wil der menschen. Wij beschouwen 't ook voor mogelijk nochtans dat er iemand na de gifte een god ongunstig bleef of 't had kunnen worden of 't werkelijk wierd:... en dat de wedergifte niet af 'n kwam: wat moest er toen gebeuren? In eene dulligheid grepen wellicht de menschen naar eenen spijker en bestriepten en bestraften ermêe het beeld of de woonstée van den geest; inderdaad hemelwezens uit dergelijke reden eenigszins te bestraffen viel in de zeden b.v. heel zeker van de Roomelingen die der goden slachtsteenen omverregooiden of hunne bidsteên bestormdenGa naar voetnoot(2); en wordt ten onzen dage nog door vele lieden gepleegd die uit misnoegdheid S. Antonius ‘in 't hoeksken steken’ of ook anderszins doen boeten. Dat het iemand kan invallen wangoden te straffen in 't bijzonder door ze te ‘besteken’, wordt bevestigd door 't gene men ons zegt te gebeuren in Afrika bij de Zwarten. Onlangs in Sienland was er een dief die den god van het huis dat hij bestelen wilde, duchtige spijkers in bei zijne oogen, in zijne ooren, en in zijnen mond stak, opdat hij de diefte niet 'n had gezien en ongetwijfeld ware gestorvenGa naar voetnoot(3). ('t Vervolgt) |
|