Biekorf. Jaargang 11
(1900)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[Nummer 20] | |
't Besteken van boomen
| |
[pagina 338]
| |
Een werktuig: Och! Had men lange kunnen gedoen zonder dit geriefken? hoe gekrauwd? of gekloven? of gespijkerd in 't algemeen? (Ten Kate, op ‘knaeg’). Of ja in 't bijzonder, hoe de kleeren gevoegd en gevest, 't zij vijgeblad, of vacht of vezels? Genaaid? Nog niet! 't Eenvoudigste en 't eerste was, en is op heden nog, luiers of lappen met stekken opeen te steken. De menschen hadden minder te vesten als nu. Ze gaven hier een ‘steke’ en ze gaven toen eene daarboven, en ze zaten alzoo met een geheele rij stekken op hun schorte; naderhand vervingen ze die reke door een langer gerief, twijg of wisse, branie of bieze, bast, twijn ... en garen; en alzoo wierd het naaien. 't Woord ‘naaien’ zelve, zegt Vercouillie, komt van eenen wortel die wil zeggen ‘vlechten, doorhalen’. Zoo zijn er ook die filum uitleggen als zijnde een verkrimpinge van ‘fixillum quo conseritur et configitur vestimentum’ (vgl. Forcellini, Lexik., op ‘filum’). Hoort! en zegt er iemand daarop: ‘'k wil 't gelooven voor spellen en nagels, 't gaat nog zoo met kinderbunsels... maar 'n telt mij onder die eerste stekken geen hoorns en doorns en splinters’; 'k antwoorder Wat? De menschen 'n hebben niet altijd en vaneerstenaf ertsen gerief ter hand gehad, of was er alreeds, dan nog ontbrak soms het geld - of hoe dat ge 't wilt heeten - om dit te koopen. En dan moesten ze wel spellen in bussenhout of been bezigen of graten of doornsGa naar voetnoot(1). In oude grafsteden liggen beenen priemen. Tot vóór honderd jaar nabij Bodilis tegen Ladivisian, en ja leen dertig jaar in Hoog-Bretanjen alsook tegenaan het voorgebergte Sizun, droeg nog 't arm vrouwvolk doorns in hun kleeren om die thoope te houdenGa naar voetnoot(2). Ten anderen, wij en zijn 't niet die deze leerstellinge opspeurden: Du Cange is 't (Gloss. med. et inf. lat., op ‘spinula’) die de daad zooals zij bij | |
[pagina 339]
| |
de arme Germanen bestond, aan- en overneemt uit Tacitus, de Mor. Germ.: ‘Tegmen omnibus sagum, fibula, aut si desit, spina consertum’; zoodat ‘épingle, espingle’ zelf, voegt hij daarbij, van ‘spinula’ doorn zou gekomen zijnGa naar voetnoot(1). Wel! Dat bezigen van stekken in 't aanvesten van kleergoed! in 't verhelpen van eene onzer eerste noodwendigheden! Handig moest dat zijn en vele gebruikt! De tooipriemen, en -pinnen, en -spellen, rechte of tot ringen gekromdGa naar voetnoot(2), zijn een van de eerste dingen benevens wapens die men bij onbeschaafde volkeren aantreftGa naar voetnoot(3). Maar menschen hebben altijd weten van den nood eene deugd maken: ook 'n verliep het niet lange of de eerste etsers bij bergvolk, bij Chaldeeuwen, Egyptenaars, Grieken, EtruskenGa naar voetnoot(4), stelden op de kleerstekke hun gedachten en hun alaam en mieken ervan de oudste pronkwerken die te vinden liggenGa naar voetnoot(5). Ook was er vrage naar. Ziet eens: Een onbeschaafd mensch, een kind, een wildeman 'n bezitten geenen duit of ze hebben hem aan hun lijf hangen; een huis 'n moeten zij niet opzetten, gronden aankoopen 'n vordert hen niet, 't eten ligt of hangt te pakken of kan 't eene tegen 't ander gewisseld worden; waartoe gespaard? Dies moest de rijkdom van 's zelfs in den dracht zitten, en welhaast dus in veelte of schoonigheid | |
[pagina 340]
| |
van 't kleervesttuig: aldus wierd de kleedstekke rijke liên's teeken. En zoo kan ik, bemerkende wat de menschen nog heden zeggen, mij heel gemakkelijk een rijk man uit de oude tijden verbeelden. Ziet ge Dingen daar aanstappen: geen voudetje in zijn gewaad of 't zit dikke en dichte gestoken met tooispellen. - ‘Wat scheelt er wel’, roept de naaste gebuurman, ‘ge staat in 't splinternagelnieuweGa naar voetnoot(1)’! En ware't een Wale geweest, hij hadde gezeid: ‘Tu es sur tes épingles,... à quatre épingles!’ - Maar alleszins voegt hij er bij al ruttelende in zijn eigen: ‘Dat is een voor 't minste die met spijkers zit! De gierige bliksem! Hij deelde beter mee met zijn volk, met zijn eigen vrouwe! Ze 'n heeft geenen nagelGa naar voetnoot(2) de sloore! ze loopt daar geslunsd, en verlegt | |
[pagina 341]
| |
ze nog al haar leden voor hem, hij 'n geeft haar nog niet eens 't speldegeld van de meidenGa naar voetnoot(1) - of “les épingles des fillesGa naar voetnoot(2)”; - en nochtans zoo 'n ware 't nog geen spelle van zijn mouwe (De Bo).’ - ‘'t Zijn de vrienden’, antwoordt Dingen daarop, ‘die mijnen geboortedag vierden, en mij bestoken hebben’. - ‘Ge zijt gij de beste!’ besluit de gebuur; maar hij 'n denkt niettemin: ‘Ze weten wel waarom, de vrienden! ze hebben hem daar weerom een strooitjen (een stekkertjen?) gestoken. Ze hebben hem nog eens inderdaad goed in zijn kleeren gestektGa naar voetnoot(3)’. Hoort ge dat? Al dat ‘steken’ en die ‘spellen’ om gunste of gifte te willen zeggen? Het gemis van eenen ‘nagel’ om de armoê te bedieden? Den overvloed van ‘spellen’ om rijkdom af te schilderen? 't Is dat het misschien wel zeker is zooals wij zeiden: dat de stekker in den beginne een noodig, een nuttig ding, ja zelfs een rijkdom was en ervan lange 't zinnebeeld is gebleven. Die er dus bezat mocht blijde heeten. Nu 't is genoeg dat een mensch, zonder daarom rijke te zijn, een handtje boven water heeft om te moeten denken dat hij hem mag beginnen schooren tegen benijders en vijanden; onze heidensche voorouders leefden van dat gedacht: zij vreesden menschen en goden. Ook zochten zij verweertuig en vonden dat dezelfde kleerstekke even wijdienstig als dienstig was. Van eigen was een priem | |
[pagina 342]
| |
een wapen tegen andere menschen. Maar wij spreken hier meest van 't gene het deed tegen onzienbare wezens. Inderdaad langs dezen kant gold het tweede vlei: eerstwaarts, al de stekken, voor zooveel zij pinachtig waren; en tweeds, bijzonderlijk de ijzerene, voor zooveel zij uit dat erts bestonden. Eerst - het spreekt - viel er te zwichten voor alle geslepen tuig. Op zijn eigen was 't gevaarlijk en te mijden, en ook tegen anderen bruikbaar. Zelfs in dagelijksche betrekkingen is 't nu nog overal aanveerd dat ‘al dat snijdt of steekt de liefde breekt’, weshalve niemand van eenen vriend mes, spelle, naalde, schare in gifte of leeninge aannemen 'n zal zonder kleene wedergunsteGa naar voetnoot(1). Misschien hierom: de menschen van dien tijd, evenals heden nog de kinders en kleene lieden, uiteraard wantrouwig, waren enkel te stillen door 't gevoelbare en leefden in de zinnebeelden. Wellicht zat voor hen het afdrachtelijk zinnebeeld der vriendschap in de stoffelijke gift, in 't geven: was nu echter dit zinnebeeld hunner vriendschap rechts dat der oneenigheid, een mes, een stekke.. iets dat rijt of scheurt, daar vreesden zij ongetwijfeld een voorteeken van scheuringe in te zienGa naar voetnoot(2). Wat gedaan? ... Iets in ruilinge gegeven, op | |
[pagina 343]
| |
wijze van betalinge! En 't gevolg? 't Geven was weg, 't wierd koopen... Datgene waardoor hunne vereeniging zou moeten beteekend worden, mocht al zijn dat het wilde, 't en diende niet meer tot die beteekenisse, noch 't en scheen hoegenaamd niet het zinnebeeld te wezen hunner betrekkingen. Een even vreesbare kracht, lag in beeld of metterdaad, in alle scherp ding, tegenover de andere wereld. Niets zoo slecht voor onvolheiligde en euvelwillende schimmen. Bijl, mes of nagel dat trok ze bij, dat kwol zeGa naar voetnoot(1). Menschengeesten die dolende waren (en dus leed en kwaad konden stoken) zaten daarop gevangen. Later is dit op de zieltjes van 't Vagevuur overgegaan: - 'n legt geen mes met den brand omhooge, zeggen ze allenthenen, de zieltjes moeten daarop zitten en schrikkelijk afzienGa naar voetnoot(2); - 'n hangt den nagel niet zonder nood of om enkel water te houden boven het vuur, de zieltjes moeten op de tanden beeten of in den ketel zieden en lijden dat het wreed isGa naar voetnoot(3). Voor kwageesten en hunne erfgenamen de heksen, was het scherpe tuig geen minder schuw, 't zij als mes (Vg. 16), 't zij als eggetand (W. iii 165 - Vg. 16, v., 60), 't zij als hulstedoorn (Vg. 17), 't zij als spelle (19), 't zij als naalde (190), zikkel (129 v.) stok of vorke (193). Getuigen nog eens de sporen van 't Heidendom in 't hedendaagsch bijgeloove: - tegen elven, toovermeiden of spoken... is een stok met een pinne het wapenGa naar voetnoot(4); - in Zweden werpen ze een mes in 't water tegen de NekkersGa naar voetnoot(5); - ge zijt van de mare bereden of iemand vervolgt u, steekt uw mes in 't spondeberd van uw bedde, | |
[pagina 344]
| |
in den hoek uwer schorte of van een lakenGa naar voetnoot(1), slaapt niet uw mes open op uwe borstGa naar voetnoot(2) of slaat eenen nagel in uwe deure,... al even goed om den plaagsteert vaste te leggen, en hem te kwetsenGa naar voetnoot(3). Komt een oud wijf bidden of bedelen, vraagt haar eerst een spelle; is zij een hekse, dan 'n zal ze geene gevenGa naar voetnoot(4), zeker omdat zij alsdan u te vreezen zou hebben of omdat ze zelve te wel haar wapen gebruiken kan. Want spellen zijn ook heksenmacht: waar er spellen ten gronde liggen, zwicht u, daar zijn heksen voorbijgevaren: 't is zeker, 't is te zien; wellicht misschien dat zij ze verloren hebben, of dat zij den weg wilden teekenen naar t' uwent, of dat ze u die daarop terdt wilden betooveren? Wie weet het? Ziet nog, daar is een meiske behekst: doet ze belezen, zij zal spellen loozenGa naar voetnoot(5); een kind is betooverd: kijkt wat naderbij, zijne luiers zitten voorvaste vol spellenGa naar voetnoot(6). 't Is zeker! de spelle is ietwat heiligsGa naar voetnoot(7), iets vervaar- | |
[pagina 345]
| |
lijks. Ze dient wel tot kwaad, maar ook, wilt ge van kwagoed of vuiligheid verlost zijn, ‘steekt er zelf een spelleken vooren’Ga naar voetnoot(1)... gelijk men doet in Lotharingenland, waar men, om te beletten dat een doode weerkomt, een spelle steekt of een steke geeft in zijn lijkkleed (Trad, xxi, 32). Maar staat men sterk met een geslepen tuig, men is 't nog tienmaal meer als ditzelfde van ijzer is. Raadt eens! Immers 't ijzer, bedegen of geslegen als nagel of hoefijzer, heeft uit zijn eigen ook al eenige krachtGa naar voetnoot(2); te weten eerst in 't weren van 't kwaad: - Een nagel, sleutel, schakeling, ja kleerknop of afval op zak is goed tegen kwaoogen of gevreesde lieden (2); - een stuk horsenijzer om onder den stroozak, in beddeGa naar voetnoot(3), of op de stal- of andere deurenGa naar voetnoot(4), opperbest; van 's gelijke, een nagel uit een ge vort lijkschof, om op de huisdeure tegen weerkeerselsGa naar voetnoot(5); - en ‘ijzeringe oprapen om het alover den linkerschouder te gooien’, zegt men in Engelland ‘'k en wete niets beters (2)’; - 't uitspreken aleen van 't woord ‘ijzer’, is al genoeg in 't Oosten (2). Meer! ijzer legt niet enkel de loocheningen van 't heil dood, het kwaad, maar brengt nog stelligerwijze geluk bijGa naar voetnoot(6). Legt 's nuchtends den hangelhaak van den heerd eenen tijd buiten... en geheel den dag is 't weere naar wenschGa naar voetnoot(7); | |
[pagina 346]
| |
't ijzer zegent het huwelijkGa naar voetnoot(1), verhelpt bij hoendernesten het uitbroeden en 't kippenGa naar voetnoot(2); heiligt eene overeenkomsteGa naar voetnoot(3), en is alleszins aller eere weerdigGa naar voetnoot(4). Zwijgt van ijzer! En dagelijks zien wij het erts, ja 't temperwater ook gebruiken tegen ontsteltenissen, om stuipen te stillenGa naar voetnoot(5), of tot 't stelpen van 't bloeden (5). Luistert nog, zou 't spel van de jongens ‘ijzer gedoken’ daar niet aan herdenken? - ‘Willen wij achterloopertje spelen’, zeggen ze, ‘en al dien geen ijzer 'n gedaakt, kan gepakt worden van dezen die “eraan is” (van den kwaden geest?)’. Ook nog in eender welk spel of geval weerhoudt het tegen vervolginge of straffeGa naar voetnoot(6). Vooraleer we dit laten rusten, doen we nog opmerken, dat ommegaan met zulk verweer- en bezweergoed een zeer groote bekommernisse was bij onze voorouders: | |
[pagina 347]
| |
en ijzeren gerief of stektuig 'n mogen wij maar als tak aanzien van een geheel verzekeringstelsel in dien aard: naar men reeds zal belet hebben, zoo had men nog (Vk. VI, 75), 't bindtuig, (om niet te spreken b.v. van geluksteentjes) (Vgl. Trad. XIV, 450, 452; XII, 691. - Loq. 1894, tk 5, hlfz. 36. - W. V, 35. - R.H.R. 1883, 12). Niets was tegen tooverije meer in gebruik als ‘ligamina’. ‘ligaturae’, stroptjes, snoertjes, lintjes, laptjes d.i. dingen op hun eigen bestaande, een slag van hoze- of schoebanden, of zoomen van de kleeren gescheurdGa naar voetnoot(1), zooals hedentendage nog voorenvaltGa naar voetnoot(2). 't Is merkweerdig hoe kerkvergaderingen en geloofsboden daar alle stappen tegen uitscheppenGa naar voetnoot(3). En voor die oogen in zijnen kop heeft en daarmee om hem heen ziet, en vertel ik geen nieuws met te zeggen dat dit goed nog stijf in zwang is om werk- of beeldelijk ziekten over te binden: zoo bezigt men lintenGa naar voetnoot(4) en kousebandenGa naar voetnoot(5), strooGa naar voetnoot(6) en draadGa naar voetnoot(7), peze of snareGa naar voetnoot(8), ook bast en bieze en riet en gersGa naar voetnoot(9). Stroo in 't bijzonder is uit zijn eigen zeer krachtig tegen 't kwaad, en eerbiedweerdig ook, 't slacht het ijzerGa naar voetnoot(10); | |
[pagina 348]
| |
zonder reden gebruikt en verknoopt ('lijk hierboven de hangel) trekt het zielen bij en bezeert ze; immers, zegt men in 't Hageland, die eenen strooband ontknoopt verlost een zieltjenGa naar voetnoot(1) Stroo dat opvliegt verraadt heksengoedGa naar voetnoot(2). Met eenen stroohalm op de deure te spijkeren of te verbranden, verdelgt men een hekseGa naar voetnoot(3), te weten door inwezeninge ofte ‘envoûtement’. Stroo zoo of zoo geleid, spant haar ook nog den weg afGa naar voetnoot(4). Stroo langs den uitvaardweg geheiseld (O.V. II, 23, 46) of gebrand (O.V. VII, 222 - XI, 125) zal nog den doode den weg laten verkennen, wil hij weerkeerenGa naar voetnoot(5). En een fokske stroo, in 't Limburgsche, op den hoek van 't stik gestoken maakt eene ‘vredevest(inge)’ uit, d.i. duidt aan dat er daar niet voorbij te gaan 'n valtGa naar voetnoot(6), gelijk ten anderen de stroobussel in West-Vlanderen aan een balke bij bouwingen. Achter dit alles, meenen wij, valt het toch wel aan te nemen dat het is zooals wij zeiden: te weten dat de stekke in 't bijzonder en, in 't algemeen gesproken, stek- en bindgerief, ijzer, stroo enz... al uitnemend dienstig en ook wijdienstig waren; dat zij dus een innerlijke weerde hadden om tot stoffelijke gifte te kunnen strekken, alsmede een innige grijpens- en houdenskracht om iets vijandigs te weren; - en dat wij door 't nagaan van 't eene tuig, het ijzeren b.v., uit zijne deelsgelijkendheid met 't andere, ook het lintene of strooiene leeren kennen. *** ('t Vervolgt) |
|