Biekorf. Jaargang 11
(1900)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 19] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Besteken van boomenTE Brugge, tegenaan de Ezelpoorte, loopt er uitwaard den steenweg van Scheepsdaele een eerdewegGa naar voetnoot(1) naar 't gehuchte van Simoen Stevin; blijkens de grondteekeninge van Brugge door Marcus Gheeraert, lag die eerdeweg daar al in 1562; het is bachten de buitenvesting, en bijgevolge ten minste sedert de XIIIe eeuwe voort, dewijl die vestinge omtrent dezen tijd aangeleid wierd. Op den hoek dier beide wegen ziet men nu nog een ouden wilden kastanjeboom staan, onbemerkt in de reke tusschen de anderen, en waaraan, zoo op eenen man-en-half hooge, een klein nieuwachtig O. Vrouwenbeeldeken hangt. In dien boom worden nog heden ten dage spellen gestokenGa naar voetnoot(2). En wel hierom: Naar het melden van eenen lezer van Volkskunde (1899) XI, 248, iemand die ten anderen wel ingelicht schijnt, zouden die spellen daarin moeten tegen worten en zweren; ook nog, - nu iets dat wij zelve vernomen hebben - is te weten dat: 1. die spellen daarin gestoken worden door boerinnen die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar de markt komen, en die dat doen ter vereeringe en voldoeninge van O. Vrouwe en... om veel te verkoopen; 2. dat die spellen, die eigentlijk nogal dikwijls wonderlijk hooge zitten ‘altijd klimmen tot tegen 't beeldeken’. Anderen nochtans zullen u uiteendoen dat zij eerder zoo hooge prijken, omdat de boerinnen ze al rechtstaande op hunnen wagen daarin drijven; wat overigens zou kunnen zijn opdat er niemand die spellen wêerom uit 'n hale; 3. dat zulk spelleken, uitgetrokken en op 't lijf gedregen, geluk aanbrengt; 4. dat om worten of zweren te doen genezen, men daar geene spellen 'n moet insteken, maar eene uittrekken en daarmêe in 't kwâvleesch stekken. Alzoo is 't dat men weet te vertellen te Brugge van dien wonderlijken boom of liever dat wonderlijk Onze Vrouwtjen, en van dat aardig gebruik. Maar hoe is dat gekomen? Velen die met recht des wonder zullen weten, zoodat 't zekerlijk in Biekorf niet kwalijk 'n zal gevonden worden die vrage eens te stellen en daar een antwoorde op te betrachten. De zake is ten anderen reeds eenigszins doenlijk, daar 't den eersten keer niet 'n is dat ievers daarvan zal gesproken geweest zijn; doch naar ons bescheiden oordeel 'n was 't nooit maar door lieden, anderszins stijf bevoegd, maar die de zake slechts al één kant en van bovenop beschouwden, alsook altijd malkander uitboekende en involgende waren. Immers, wel kan soms iemand alhier of aldaar, reeds Plinius zelve, dusdanig gebruik, als daarvan hier te handelen valt, bemerkt en op een verloren bladtjen opgeteekend hebben; toch vermeenen wij, dat de eerste die de zake eenigszins volledig, maar daarom nog niet stelselmatig, ook maar enkel bij de Roomelingen, willen beschouwen heeft, een opsteller is van Totius latinitatis lexicon, Facciolati, Forcellini et Furlanetto (3a Edo Lipsiae: Ch. E. Kollmann 1839) op het woord ‘clavus’. Daarop, en bedektelijk wel daaruit maar reeds beter, is Saglio gevolgd, een van de medeopstellers van Dict. des antiq. gr. et lat. (nog aan 't uitkomen) op het w. ‘clavus’ (1887). Kwam in 1883 H. Gaidoz, de bekende en bekwame beleider van Melusine, die in Rev. Hist. des Relig. (bl. 5-16) het opstel ‘Deux Parallèles’ bijbracht: dat is eene poging om door twee vergelijkenissen van zeden (o.a. door het gebruik spellen in boomen of bidhuizen of goden te steken), bij ongelijkstammige volkeren te toonen hoe dat de menschen allegader van eender oorkomste kunnen zijn. Hij deed wel, maar enkel en nog eens 'n ging niet te diepe in; genoeg nochtans en zoovele, dat hij meniger oogen en zinnen daarop trok, te meer dat allengerhand veler gedachten op volkswezenschap en wangeloofkunde begosten te staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook het zeggen van Mannhardt den Duitschman speelde in den kop, bijzonderlijk bij de Vlamingen. Mannhardt had in de jaren zeventig in zijne boeken over Wald-und Feldkulte een nieuwen, welgestaafden maar ‘te wijdGa naar voetnoot(1) geslegen’ gedachten-leest aan de afgodkunde voorgesteld: ‘uit het veelvuldig beschouwen van de gewassenheid’ zei Mannhardt, ‘heeft de mensch besloten dat er een grondelijk overeenkomen bestaat tusschen de menschelijkheid en de gewassenheid, zoodat heester en kruid en al dat wies eene ziele scheen te hebben gelijk de zijne (dit heet de “gewasbezieling”).’ Doch enkel een lijdend overeenkomen tusschen beiden 'n was het niet: maar een werkelijke ‘sympathie’ ofte ‘zielenverwantschap’. Dit verschijnsel viel dus aan te zien als een wederzijdsch gesteldzijn van mensch en van gewas waarbij beider zielen ('k zei liever geesten)Ga naar voetnoot(2) over malkander een zedelijk gezag konden hebben: - als een vermogen van b.v. zulken boomeenling om eruit te zien, om te leven te lijden te sterven naar mate en zelfs in stede van zulk anderen menscheenling (zijne weergade) die ook zoo was of leefde of leed of stierf. Dit vermogen was op elk der twee betrokkenen kenbaar uit zekere zintuiglijke deelsgelijkheden; en 't zelfde vermogen kon op den eenen gedaadzaamd worden door den anderen met zekere teekens en bewerkingen. (B.v. leed de mensch, en wilde hij zijne ziekte kwijtgeraken met ze op zijnen boom over te zetten, dan stak hij in den boom - neemt- een spelle).Ga naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op die stellinge nu stegen of 'n stegen niet dezen die op bovengenoemden H. Gaidoz volgden in 't uitleggen van 't boombesteken: Eerst A. De Cock Volksgeneeskunde (= Vg.), Gent, Vuylsteke (1891), bij toeval tegen de zake tikkende; dan O. Colson Wallonia I (1892) 44 vg. (‘Un usage fétichìste à Braine l' Alleud’), min of meer van verre Gaidoz overnemende, en zonder bewijssprake uitbreidende; nog A. Gittee in Volkskunde (1893) VI, 62: (‘geloofszaken en volksgeneeskunde’), alsook doch meer in 't voorbijgaan in Vl. Kunstbode XXIX (1899), 85: (‘Wilhelmina-boomen’); en A. De Cock in Volkskunde XI, (1899) bl. 248: (‘Tooverij in liefdezaken’). Allen, hoe welbelezen ook, en daarbij, buiten twee, onbevooroordeeld, 'n geven, 't is jammer ende 'n mishage 't hun, enkel maar iets dat wel verdienstelijk bewrocht wierd en aanvalliglijk verkocht, maar dat voor de wetenschap onbestaakt, oningericht, voordachtelijk en radenderwijze opgesteld is, dat te weinig of te veel in den tijd achteruitgaat, en dat meestendeels niet den ‘waarom’ van de spelle maar slechts de reden van den boom laat kennen. Met één woord: over 't deel van den boom in dit volksgebruik is de uitleg van bovengenoemde geleerden, tamelijk voldoende, maar over 't deel van de spelle weinig of het niet. Nochtans, veel is er overgebleven in vondzake of mondsprake, en dat gekend is: hoe dan niet liever dat overgeblevene bekeken en bevoeld om langs daar en nu opgaanderwijze tot het ware begrip van het oud gebruik te komen, ten minste voor zooverre de geschiedenisse reiken kan? Overzulks hebben wij ons beste gedaan, en beginnen met hier meê te deelen wat wij al, betreffende zulke overblijfsels, gevonden hebben, 't zij geschikt in bovengemelde opstellen, 't zij ongeschikt in verscheidene zedenzantingen bij Rond den Heerd (= R.d.H.), de Vlaamsche Kunstbode (= Vl.K.), Volk en Taal (= V.T.), Revue des Traditions Populaires (= Trad.), 't Daghet in den Oosten (= D.O.), Ons Volksleven (= O.V.), Volkskunde (= V.K.), Biekorf, Wallonia (= W.), de Hagelander (= Hag.) enz. In oude kerkelijke en wereldlijke oorkonden 'n zijn wij niets tegengekomen. Verder zal men verstaan waarom. Gebruik van spellen of nagels in boomen te steken, hebben wij gevonden te bestaan; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Om iets in 't algemeene te bekomen of om beschermd te worden, - in boomen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men vindt om dusdanige redens spellen of spijkers nog elders als in boomen, te weten in houten beelden gestekt, vóór of op of bij steenen en ijzeren beelden geleid of geworpen, alsook in een dierenhert gepraamd; dat is: in Belgenland alom, bijzonderlijk in 't Waalsche en ook in Frankrijk (VK. XI, 248); te Brussel (VK. XI, 247 v. en W.V, 37), te Couvin (in 't Zuid-Naamsche tusschen Henegouwen en 't Fransche) (W. III, 31), te Leuven (VK. XI, 247), te Ste Savine (bij Troyes, in de Aubegouw oostwaarts vande Seine) (Trad. XIV, 450), te Tredaniel (tegen Montcontour, in Côtes du Nord) (Trad. XIV, 451), alsmede in Congoland (VK. XI, 247 v.). 't Zelfde is ook nog te vinden voor vele waterbronnen: (vgl. daarvan de naamreke in Trad. XII, 411). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Om de genezinge te bekomen eener ontsteltenisse, - in boomen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier is 't ook wederom het geval dat men ter genezing eener kwale spellen of spijkers of splinters nog ievers elders als in boomen indraait, te weten: in bidhuis- of andere huiswanden, in allerhande houten berd, in eene schilderij, of in de eerde gedreven, in een ommegangsbaksken of-bloksken verleid, op den kerkevloer of nog de wereld in gegooid, b.v. te Bierset (halfwege Borgworm en Luik) (W.I, 47), tegen Nijvel in Brabant (W.I, 47), in oud Roomen over eeuwen (R.H.R. 1883, 2), in 't Luiksche (W.I, 47), te Tongeren (D.O. jg. V, 56), in Denemarken (Grimm Deutsche Myth. 2e Ausg. (1844) bl. 1122), te Burst en Borsbeke (Vg. 254), te Terdonck (Vg. 254), te Eppeghem bij Vilvoorde (Vg.140), te Fontaine la Guyon in de Eure-en-Loiregouw(Trad.XIV, 450), in 't Thieltsche (Rdh. XV, 342), in 't Luiksche (Vg. 260), te St Antoine-en-Barbefosse tegen Bergen (Jadis IV, 2), te Boonen (Trad. XI, 239) te Pluneret in Bretanjen op het graf van Hgw. de Ségur (naar mij een geloofweerdige reiziger meldde), en waar weet ik al (Collin de Plancy, Dict. infern. (1845), 136). 't Eigenste werk komt men nog tegen met eene macht van waterbronnen (Vgl.: Trad. XII, 411-XIV, 606, en V.d. Bergh. Proeve... Wdb. der Nederl. Myth. bl. 19). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Om verweer tegen kwâgoed ie krijgen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. Om iets te weten te komen:Nu is het enkel voor waterbronnen dat wij menschen gevonden hebben die daartoe doorns, spellen en nagels indragen; ze zeggen iets al smijtende, b.v. ‘Lacht water, dit is voor u’, ze gooien 't stuk al boven 't hoofd altemets, of ze slaan een wijteeken, of 't een of 't ander, en ze zoeken de antwoorde (‘Ja’ of ‘Neen’) in 't al of niet bovenzwemmen van 't tuig, of in 't rimpelen van 't water. (Vgl. Trad. IX, 354; XIV, 596, 597, 598, met verdere geboektheid). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. Om te straffen, of te dooden:Zoo steken de wilden (? Wall. III, 31. - Miss. v. China, (Scheut) 1899, 296) in hunne afgodsbeeldekens. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F. Om onduidelijke reden, - in boomen:Ga naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jammer dat ik geen Engelsche of Duitsche zanters 'n hebbe kunnen nagaan; toch vindt ge hierboven wat er van die zede, wetens Belgsche, Hollandsche en Fransche zoekers tot nu toe nog bestaat. Ongetwijfeld kan in genoemde landen meer dan dat zijn overgebleven. Zoo ook in andere landen. In de bezante streken zelve moet vele ongekend gebleven zijn: denkt eens maar op 't onnauwkeurig speurenGa naar voetnoot(1), of ook nog, bijzonderlijk wat den boomdienst betreft, op al de voorzorgen die de lieden aanleggen, rechts om hun plegen te duikenGa naar eind(2); voegt daarbij de moeilijkheid in alle dergelijke vraagstukken om wijs te worden uit den vernestelden boel van 't Heidendom alhier, immers sedert het aanhoudend werken van 't Christendom om de heidensche gebruiken te verdelgen of toch te verchristelijkenGa naar voetnoot(3) en sedert de noodzakelijke wegroeiinge en uitstervinge der heilige wouden en boomen. Buiten enkele voorbeelden uit nog oudheidensche Roomsche, reeds onheidensche Grieksche, Italiaansche, en ook nog eenige min of meer wilde gewesten, gaat al 't gene dat wij aangetroffen hebben meer dien westkant van Europa aan, die boven de Loire ligt, wat Trad. (XIV, 453) reeds doet opmerken; en dat in eene striepe ten Oosten uit, daar vroeger Germanen geleefd hebben ... ge weet, van die mannen die met landbouwerswerk in woud en beemden voorthermden, en die voor diezelve grooten eerbied betuigdenGa naar voetnoot(4). Kelten ook zijn er daar geweest. Maar dit 'n kan onze zake niet verduisteren, en 't en valt hier niet te onderscheiden, vermits ook de KeltenGa naar voetnoot(5) boomen vereerden, en bronnen en bergen ... enz. Te meer stappen wij gerust daarover, omdat geleerde lieden op tamelijk goede gronden staande houden dat ‘bronnendienst’... en dergelijke gebruiken zelfs nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vóórkeltische doeningen zijnGa naar voetnoot(1). Bij beide volkeren komen zelfs boomen, bronnen, bergen, landstukken... en steenen (Trad. XII, 486) op denzelfden voet te staan, d.i. als woningen, 't zij tijdelijke 't zij blijvende oftewel van godenGa naar voetnoot(2), oftewel ook van afgestorvene en nog dolende zielenGa naar voetnoot(3). Nog bij de twee volkerenGa naar voetnoot(4) waren God en ziele, beiden van eigen even vermenschelijkt in 't afschilderenGa naar voetnoot(5), door menschachtigeGa naar voetnoot(6) giften te voldoen. Deze lei men tegen den voet van den boom of aan den kant van de bronne, voor de goden om ze gunstig te maken, en voor de zielen opdat ze in het voortzetten huns menschenlevens geen gebrek lijden n zouden en dus ook niet zoeken te schaden. Dat alles is geweten; ook is geweten dit, waarop wij hier voornamelijk steunen willen, dat die beide hunne vereeringen én van boomen én van bronnen wonderwel overeenkwamen; dezelfde reden om t'handelen en dezelfde wijze in 't vereeren; zoo de boom zoo de bronne. Beschouwt immers maar het doen en laten der kerkvergaderingen b.v. te Arles in 442, te Auxerre in 578, te Toledo in 693, te Paderborn in 785, te Aken in 789, te Szaboles in Hongaren in 1092, te Trier in 1227, die altijd al en maar enkel dusdanige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afgodelijke stukken en bijzonderlijk boomen en bronnen in een en 't zelfde zeggen vermeldden, om ze onder denzelfden banvloek te slaanGa naar voetnoot(1). Geen wonder! Tot op heden nog, aangezien zij tegare staan, worden boomen, bronnen, steenen meest in één doen en met één trek vereerdGa naar voetnoot(2). Getuigen dit ten anderen bovengemelde en andere lieden, die nauwer als iemand op dat vak hun zinnen zettenGa naar voetnoot(3). 't Zal, is te denken, een reden zijn om alhier of aldaar, bij gebrek aan steviger bewijs - en 't is er zoo weinig - iets uit deelsgelijkendheid te besluiten over de boomen ofschoon het nog enkel over de waterloopen of iets dergelijks te bespeuren is. ('t Vervolgt.) |
|