Honger maakt de boonen zoet; maakt rouwe boonen tot amandels; stooft de rouwste blaren.
Beter een half ei, als een ijdele schale.
't Is beter een once geluk, als ne kilo verstand.
‘Bloed trekt,’ zei de boer, en hij liep achter ziju zwijn.
Wegloopen, is plekke verkoopen.
Ze zijn toch zoo raar: ge zoudt ze moeten zoeken met ne lanteerne bij klaren dage.
De boter is er met ne kruisboge op geschoten = ze ligt stijf dunne.
‘Ze gaan u daar aan den terrepot plakken’ = 't is daar pek op de stoelen = ge zult u daar lange bezighouden.
Ondank is 's werelds loon.
Iemand blauw en groene slaan = iemand lot slaan.
't Is e keuntje in nen brouwketel = 't Is en boontje in nen brouwketel.
Nu zal den aap uit de mouwe komen = 't Is daar dat de koe (den hond) gebonden ligt, dat de schoe duwt.
Hij en heeft er maar viere en e koekebrood = 't Is een vijze los.
Kruipt in uw bedde, en dekt u met uw' kloefen.
Hij heeft ne savel aan - Hij heeft den zinder in den zak = Hij heeft Stien mee = Hij is dronken.
Van een die kwaad is: ‘'t Zit snuif en peper in zijn bloed.’
Hij en is 't poer niet weerd om in de zee geschoten te worden.
En verkoopt het vel van den beer niet, eer dat hij geschoten is.
‘Kraakijs en is geen breekijs,’ zeggen de jongens als het ijs kraakt, en ze'n schaverdijnen maar voort.
Ons Heere en slaat nooit met geen twee roên te gelijk.
't Geld brengt er vele naar d'helle, en 'n blijft er zelve niet.
Dat is toch ne fliklamooi van ne jongen.
Peist gij dat ik mij daar ga leggen om uwen dweil te zijn? = Peist gij dat ik u slavelijk ga dienen?
Hij en is van den eersten leugen niet dood, en van den tweeden niet begraven.
Hij ziet altijd over d'hage van zijnen hof, en ziet al 't wied in den hof van zijnen gebuur.
De vos verliest wel zijn hair, maar zijn knepe niet.
't Is een lijsoore van e ventje = een fijnoore.
Als men zegt: ‘Wuk’ (welk, wat) antwoordt men: ‘Pietje Hanebuk.’