| |
| |
Ei! het lewa-lawi-leeuwerkt!
O! Waar voert verbeelding mij
Als, in 't jongste jaargetij,
Eer de zonne zit te kijken
Uit haar roozen oosterwijken,
Mijmrend ik te velde sta,
Wandlend ik ter kerke ga,
En, voor 't eerst, door 't morgenzwijgen
Boven de akkers, koud en kaal,
Rechts en links, de klanken stijgen
Als het lewa-lawi-leeuwerkt
'k Zie ze weer nu, die 'k voorheen,
Met zoo schraal en kort gesteen,
Als het grimmelde aan den hemel,
Als het land, met sneeuwgewemel
Wit gedekt, geen bete en bood
Haren grauwen hongersnood
Heb zien slepen over strate,
'k Zie ze, in ongetemde vlucht
Rijzen, rijzen zonder mate
Diep- en dieper in de lucht;
Wijl het lewa-lawi-leeuwerkt
Hoort! Haar overvloedig lied
Vindt zijn eindloos einde niet!
Zonder ruste of asemhalen,
Heele reesems schettergalen
| |
| |
Stroomen stootend, vol en veel,
Uit hare onvermoeide keel;
Of zij 't zeggen kon noch zwijgen,
Hoe heur hert verblijden mag
Dat haar velden scheute krijgen
Bij dien eersten lentelach!
Hoort! Het lewa-lawi-leeuwerkt
Ei! Waar drijft mij uw gezang? -
Waar ik zielkens, vrij en vrank,
Rijzende uit de zonde merke,
Kinders van de moederkerke,
Vogels, die, in driftgeweld,
Fladdrend over 't zondeveld,
Zochten aas op winterbrokken;
En - nu los aan tonge en slag,
Bij genade omhoog getrokken,
Vliegen heen, met Oosterdag,
Wijl het lewa-lawi-leeuwerkt
Ei! Waar vliegt ge, mijne ziel? -
Waar de zucht aan 't zwijgen viel,
Bij 't geraas van Joodsche vechters,
Bij 't gespot van valsche rechters,
Bij den doodsnik, bij het graf
Van het Heil dat God ons gaf,...
Doch, waar 't Paaschlicht ik zie blinken
Nu, en, daar ik zindrend sta,
Klokken hoor en kelen klinken
Ei! Het lewa-lawi-leeuwerkt
Geeft uw zang den weerklank niet,
Van 't onsterflijk vreugdelied,
Dat verrijst van eeuw tot eeuwen,
Als de Boosheid, krank van schreeuwen,
| |
| |
Zat bedwelmd van Christenbloed,
Sterft van schande en overmoed?...
Het ‘Te Deum’, op de vlerken
Van een biddend, dankend volk
Dat zijn zegen ziet versterken,
Weggevoerd door wind en wolk?...
Heil! Als 't lewa-lawi-leeuwerkt
Ei! Mijn ziel al hooger schiet,
Waar mijn oog den stond herziet
Toen, na veertig eeuwen smachten
In den dwang der hellemachten,
Al op eens het bangeslacht
Scheuren hoort den langen nacht;
Toen gewiekte hemelingen,
Stralende al de sterren blind,
‘Vrede’ voor de vromen zingen
Bij de kribbe van het Kind!
Hoort! Het lewa-lawi-leeuwerkt
Op! Mijn' hoop! - Na langen loop
Rust de moede wereldhoop,
Na den storm, die al 't geschapen
Legt den doodenslaap te slapen
In zijn eigen puin en gruis.
Vóór het stralend Rechterkruis,
Zie 'k den vrome 't graf ontgroeien,
En, ter hemelvlucht bereid,
Glanzend, zingend opwaarts stoeien
Naar de blijde oneindigheid,
Waar het lewa-lawi-leeuwerkt
A.D.
|
|