Biekorf. Jaargang 11
(1900)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Nummer 17] | |
Kerkzang
| |
[pagina 290]
| |
AmbrosiusGa naar voetnoot(1) zal dan uit de grieksche toonkunde, alles wat verbasterd is, wegweren. Hij zal hare schoone eenvoudigheid te baat nemen om haar tot een godsdienstig gezang te plooien, lijk Flavianus het vóór hem in het Oosten gedaan had. Zijn zang is schoon, heilig, godsdienstig: maar de wereldsche toonkunde is er in gekomen en Gregorius zal door de kerk tot nieuwen hervormer aangesteld worden. Dat de kerk nu, tijdens die rasse ontwikkelinge, altijd het grootste belang in haren zang stelde, dat zij diens vooruitgang bevoordeeligde, blijkt klaar uit het aanzienlijk aandeel dat zij hem in 't christelijke leven schonk, uit de menigvuldige leerhuizen die zij gesticht heeft. De eerste Christenen zongen Gods lof overal, in alle omstandigheden, thuis, in hunne vergaderingen, onder het H. Misoffer, in hunne ommegangen, in hunne liefdemaaltijdenGa naar voetnoot(2), in begravingen en bruiloften, in gevangenschap en marteldood. Lijk Paulus en SilaGa naar voetnoot(3) zongen de gevangenen psalmen in hunnen kerker. ‘En de anderen’, zegt de H. ChrysostomusGa naar voetnoot(4) ‘gingen met hen, met gevaar voor hun leven, onder psalmengezang den nacht overbrengen. Zoo treedt ook de bloedgetuige, de H. Perpetua, al zingende het Amphitheater binnenGa naar voetnoot(5)’. ‘Psalmen en hymnen’, had Clemens van Alexandrie gezeid, ‘zijn voor God eene aangename wijgifte bij het eten en het slapen gaanGa naar voetnoot(6)’. Reeds in de IIde eeuw, werd er onder eenige deelen der | |
[pagina 291]
| |
Mis gezongen. Sixtus I, in 't jaar 119, zegt dat men het ‘Sanctus’ zong, en de H. Telesphoor, zijn opvolger, in 't jaar 127, getuigt hetzelfde van het ‘Gloria’Ga naar voetnoot(1). Die eerste vurigheid voor het gezang trachtte de H. Kerk altijd bij hare geloovigen te bewaren. Ook werden, als die zang begon toe te nemen, talrijke zangscholen gesticht. Zij komen op met de IVe eeuw. Volgens den geschiedkundige Panvini, aangehaald bij Gerbertus, is er eene onder Paus Silvester (314-334), en in de ve eeuw, onder Hilarius (461-468). Voordien vond de zanger nuttige lessen in de vermaningen der HH. Vaders. Zoo vermaant hem HieronymusGa naar voetnoot(2) dat hij eerder een dienaar der Kerk moet zijn dan een deunvinder, en zijn zang eerder een gebed dan een kunstgewrocht. Hij geeft aan de vrouw Loeta den raad hare kinderen het psalmengezang aan te leeren. Ten tijde van Anastasius, werd een ‘orphanotropium’ ofte zangschool voor weezen gesticht. Toen in het midden der IVe eeuw, in de grootste kerkgemeenten van het Oosten: Alexandria, Jeruzalem, Antiochië en Odessa, kloosters ontstonden, werd daar bijzonderlijk de kerkzang aangeleerd. Pakhomius verplichtte zijne kloosterlingen het psalmengezang aan te leeren, en de kerkvergadering van Nicea eischt dezelfde kennis voor de bisschopswijdingGa naar voetnoot(3). En nochtans, ofschoon zij de ontwikkeling volgde der grieksche kunst, heeft de kerk altijd de eenvoudigheid, de godsdientigheid in haar gezang trachten te bewaren. Toen het, na eerst eendeunig ofte recitatief geweest te zijn, later veeldeunig ofte harmonisch wierd, onder Ambrosius; toen | |
[pagina 292]
| |
men begon in de stembeweging zware en scherpe tonen te onderscheidenGa naar voetnoot(1), werden alle voorzorgen genomen om toch met voorzichtigheid vooruit te gaan. Meerstemmig muziek werd niet aanveerd. Speeltuigen ook niet: noch Huit, noch harp, noch citharaGa naar voetnoot(2). Basilius, 't is waar, spreekt van eene cithara, maar dit werd als een misbruik aanzien. Justinus I en andere keizers willen het tegenhouden. 'T was slechts ten tijde van Karel den GrooteGa naar voetnoot(3) dat de orgel in de kerken ingevoerd werd. Dat ieder in 't bijzonder zijnen zang met een speeltuig en wel met de cithara begeleidde, lijdt geenen twijfel en toch schrijft Angustinus aan Loeta: ‘Eene christene vrouw moet noch fluit noch ander speeltuig bezigen.’ De schrijver der ‘quaestiones et responsa ad orthodoxos’, zegt: ‘In de kerken wil men geene speeltuigen en de zang is eenvoudig geblevenGa naar voetnoot(4).’ 't Was ook om die deftigheid in den zang te bewaren, dat men van den beginne af de grootste voorzorgen nam ten opzichte zijner uitvoerders. Vanouds is de voorzanger hoog in aanzien. Misschien kan er wel in Ephes. 5, 9; Coloss. 3, 16; 1 Cor. 14, 26, eene getuigenis gevonden worden voor 't bestaan van een kerkelijk zanggezelschap. In alle geval vinden wij de zangers in de IVe eeuwGa naar voetnoot(5). De zoogezeide brief van Ignatius aan de Antiochiërs, die tusschen zangers en lezers onderscheid maakt, is er een klaar bewijs vanGa naar voetnoot(6). Later nochtans werden de twee ambten van lezer en zanger door één en denzelfden uit- | |
[pagina 293]
| |
geoefend. 't Is het geval onder andere voor zekeren Eutropius uit ConstantinopelGa naar voetnoot(1). Ten tijde van EusebiusGa naar voetnoot(2) stond er een op uit de vergadering, zong op heerlijke wijze den psalm vóór en gansch de menigte antwoordde op zijn versGa naar voetnoot(3). Voorzichtigheidshalve wil men de vrouwen in de kerk doen zwijgen. AmbrosiusGa naar voetnoot(4) en andere HH. VadersGa naar voetnoot(5) willen dat al het volk blijve voortzingen; maar de ‘Didascalia 318 patrum’ (375) verbieden uitdrukkelijk aan de vrouwen nog deel te nemen aan het psalmgezang. Isidorius van Pelusium (Ve eeuw) en Cyrillus van Jeruzalem (IVe eeuw) laten het toe op voorwaarde dat zij hen deftig gedragen en niet te luide zingen. Eindelijk kwam een stellig verbod van het ‘Concilium Altisiodorense’ in 578Ga naar voetnoot(6), en een besluit van de kerkvergadering te Laodicea (343-381), waarbij gezegd werd dat de zanger zou genoemd worden ‘psaltes canonicus’ en dat hij enkel voorgeschrevene gezangen mocht zingen. De vierde kerkvergadering van Carthago (398) staat nochtans den zangers toe, zonder de toestemming van den bisschop te zingen - mits zij daartoe van den priester oorlof kregen. ‘Ziet dat gij van herten gelooft hetgeen gij met de lippen zingt, en dat uwe werken met uw geloof overeenstemmen’Ga naar voetnoot(7).
***
Zoo handelde de Kerk in het ontwikkelen van haren kerkzang: zij volgde die ontwikkeling, maar betrachtte altijd eenvoudigheid, deftigheid en godsdienstzin. Volgens een zeggen, dat wij bij alle heilige Vaders, zelfs bij deze | |
[pagina 294]
| |
die de veranderingen inbrachten, weervindenGa naar voetnoot(1): ‘Scientia bene modulandi est scientia bene movendi’ (Aug. 1. I, De musica). ‘Cantare et psallere negotium est amantium’ (Sermo 33). Die zelfde bezorgdheid (wij zullen het in verdere bijdragen bewijzen) heeft de Kerk altijd getoond. Zoohaast haar gezang met dit der wereld in verband kwam, heeft zij het met dit laatste op gelijken voet doen vooruitgaan. Zij heeft beide gezangen in hun eigen wezen gelaten en het hare godsdienstig bewaard. 't Is daarom dat zij, heden nog, niet alle gezang verwerpt dat geen eigentlijke ‘cantus planus’, gregoriaansche zang is; maar alleenlijk eischt zij, dat het op den kerkzang steuneGa naar voetnoot(2). Is dit altijd zoo? Jammer genoeg, maar nu nog ligt bittere waarheid in die welbekende klacht van Dom QuérangerGa naar voetnoot(3). ‘Heden ten dage,’ schrijft hij, ‘wekken de steenen onzer bidhuizen aller aandacht. Iedereen is aan 't zwoegen tot het herstellen, tot het nauwste nawerken van bogen en spitsen, van stralen, van glas- en houtwerk: doch wordt het geen tijd te herdenken, dat onze kerken niet alleen geleden hebben aan wanden, gewelven en eeuwenoud gerief, maar dat ze vooral die oude en eerbiedwekkende gezangen missen, daarvan zij zoo geern weerklonken; dat ze wers en beu zijn van die nieuwerwetsche geluiden, onbekend aan dien tijd van geloove die ze zag ontstaan, en teenemaal vreemde aan hunnen godsdienstigen aard.’ | |
[pagina 295]
| |
Mochten die woorden van den grooten meester eensdaags vruchten dragen, en den eeuwenouden kerkzang andermaal in eere brengen! M.D. |
|