Biekorf. Jaargang 11
(1900)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[Nummer 16] | |
KerkzangKERKZANG! Eigenste, schoonste gebed van het christen volk! Edele zielspraak, verheven boven al wat aardsch en vergankelijk is, bestempeld met eenen godsdienstzin dien geen ander gezang haar zal ontnemen! ‘Hoeveel tranen, “schreef de H. Angustinus,” heb ik bij uwe gezangen en liederen geweend? Hoe was ik ontroerd toen uwe kerken van lieflijke tonen weergalmden! Met uwe zoete klanken kwam de waarheid in mijn herte gevloeid! Het brandde bij hunnen gloed! Ik stortte tranen en 'k was gelukkig!Ga naar voetnoot(1)’ Ontroerd! Gelukkig! Dit wonder gezang sprak dan Angustinus aan het herte! Het sprak hem, in boeiende tale, van dien God dien hij maar even had leeren kennen: van dien God, zoo groot, zoo verheven, zoo verre dáár van de menschen en dien hij toch in dit smeekend gebed | |
[pagina 274]
| |
zoo na bij hem voelde. De zang immers dien hij hoorde was een gebed; het was ware kerkzang. En wie zou durven betwijfelen dat in 't gebed zijn ware wezen gelegen is. Duizendmaal wierd het herhaald en bewezen. Maar wat min bedacht wordt en nochtans van 't hoogste belang is, 't is dat de kerkzang eenen eigenen aard heeft, die hem nog van al ander godsdienstig gezang moet onderscheiden. Eigen aard, eigen kunst! Gij zoekt naar het waar karakter van den zang der kerke? Leert dezen kennen dien zij altijd, als een kostbaar deel van haar Wijdienstwezen ofte Liturgie, te zamen met hare leering overgezet heeft. Kerkzang is het werk niet van éénen mensch, bij voorbeeld van Gregorius, van Ambrosius. Neen! Gij kunt het godsdienstig lied of - zoo gij wilt - het gebed hooren van Händel, Beethoven, Mozart, Cherubini... Maar éénen mensch alleen hoort gij dan alleen in zijn werk, alleen in zijnen zang. 't En is het eeuwenoude gebed der Kerke niet, zijn gemeenschappelijk gebed, zou ik zeggen, aan geheel de christene gemeenschap eigen, met haar ontstaan, door haar gestaafd en tot heden bewaard. Haar zang immers behoort haar toe. Hij is haar werk, het werk harer eigene kerkvoogden. Ontleend aan de zuivere toonkunde der Grieken, is hij met deze bloeiend vooruitgegaan, altijd bewaakt, altijd gevrijgewaard van uitheemschen dwang, altijd eenvoudig en toch rijk: tot dat hij eens aan een heerlijken stand kwam, waar hem de Kerk genoeg godsdienstig en ontwikkeld vond om hem vast te stellen en aan haar eigen te maken. Hij wierd en bleef de Gregoriaansche zangGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 275]
| |
De zang der eerste Christenen moet hoofdzakelijk het psalmengezang geweest zijnGa naar voetnoot(1): 't was het geliefkoosde lied waarmêe hunne voorvaders, eeuwen en eeuwen lang, vóór de komste van den Messias, den God van Israël, aanbeden hadden. Hun goddelijke Heer had nog in het laatste avondmaal den gewonen psalm gebedenGa naar voetnoot(2), en lange jaren nog bleven de eerste volgelingen met hunne joodsche broeders in de synagogen vereenigdGa naar voetnoot(3). Toen zij eerst, ten jare 65Ga naar voetnoot(4), de jodentempels verlieten, om eigene christengemeenten te stichten, bewaarden zij dit oude psalmgezang om het in christelijkeren zin voort te zettenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 276]
| |
Zij zongen dus. ‘Vóór zonnenopgang,’ schreef Plinius de Jongere aan keizer Trajanus, ‘komen zij bijeen om Christus als hunnen God eenen lofzang te gunnen’Ga naar voetnoot(1). De H. Paulus zelf had het hun geleerd: ‘Wanneer gij vergadert,’ schrijft hij hun, ‘heeft iedereen van u zijnen psalm voor den Heer. Zingt dan uit der herten zijnen lof’Ga naar voetnoot(2). En zoo deden zij. ‘Wij vieren feest en zingen lofzangen,’ bekende de H. Justinus vóór keizer AntoninusGa naar voetnoot(3) en ja ‘voor God alleene zingen wij.’ (Origenes). Dit psalmengezang komt voor onder den naam van ‘cantus responsorius’; 't is de naam van de oudste zangwijze: de psalmachtige ‘solo’. Een voorzanger gaf de eerste dichtreke op, 't volk antwoordde en zoo zongen zij beurtelings voort. Die zangwijze, zegt Prof. Wagner (Röm. Quart. l.c.) schijnen de Christenen van de Joden geërfd te hebbenGa naar voetnoot(4). De ‘psaltes’ ofte voorzanger zal een opvolger geweest zijn van den joodschen voorzanger uit den tempelGa naar voetnoot(5). Hoedanig nu die eerste zang juist geweest is, weten wij niet: maar, besluit GerbertusGa naar voetnoot(6), dat de HH. Vaders en andere geleerden die er zoo dikwijls van spreken, van geen muziekstelsel zelfs gewagen, bewijst ons zijne godsdienstige eenvoudigheid. Volgens den H. Isidorus, moet het een zang geweest zijn met gematigde stembuigingGa naar voetnoot(7). ‘De zanger,’ schrijft de H. Augustinus, ‘scheen eer te lezen dan te zingen’Ga naar voetnoot(8). | |
[pagina 277]
| |
Maar zong men dan alleenlijk psalmen? Kenden de eerste Christenen onze ‘cantica’ onze ‘hymnen’ niet? In de gewichtigste bron voor de geschiedenis der eerste kerkgebruiken, de ‘Constitutiones Apostolicae’ wordt er van psalmengezang alleen gesproken. En toch is men niet heel zeker, of geene andere lofliederen in de openbare kerkdiensten gezongen werden. Dat ieder geleerde er bewrocht tot zijn eigen gebruik, valt niet te betwijfelen. Hier is er, ons dunkens, te onderscheiden. Ander gezang dan het eigenlijke psalmengezang kende men voorzeker: een oude schrijver, bij Eusebius aangehaald, spreekt van ‘cantica’Ga naar voetnoot(1); misschien waren het de ‘cantica’ uit het Evangelie: het ‘nunc dimittis’, het ‘Benedictus’. Zij wierden voorgedragen als de psalmen. Dus andere gezangen dan psalmen, maar ook uit den Bijbel genomen, kenden de eerste Christenen ongetwijfeld. Maar vreemde gezangen nu? Daarover kan men niets stellig bevestigen, tot aan Tertullianus' tijd. Deze echter vraagt dat iedereen iets zou voordragen, hetzij uit het H. Schrift, hetzij uit zijnen eigenen geest gedichtGa naar eind(2). Al die vreemde gezangen nochtans moeten voorloopig goedgekeurd zijn; geene naamlooze mochten aanveerd wordenGa naar eind(3). De kerk hield vast aan hare hymnen. In de vergadering van Antiochië verwijt zij aan Paulus van Samosata deze te willen afschaffen. Maar 't en kon niet voortduren; zulke gezangen uit eigenen geest gedicht, gaven aanleg tot eene gedurige berisping vanwege de Ketters: ‘Gij bederft uw gezang,’ zeiden zij. ‘Gij neemt zijnen godsdienstigen aard weg!....’ Daarmêe ontstaat tusschen de kerkvoogden een redetwist. In de vergadering van Laodicea wilt men de ‘hymnen’ afschaffen: ‘nihil poetice in ecclesia psallatur.’ maar de bisschoppen Gregorius van Nazianza, Hilarius, | |
[pagina 278]
| |
Chrysostomus schijnen het anders te meenen: laat ons voortzingen, zeggen zij, en schooner nog dan de Heidenen. En die laatste meeninge was het die de andere overhaalde. In alle geval, volgens den geschiedkundige TheodoretusGa naar voetnoot(1), waren er in de IVe eeuw ‘hymnen’ in den kerkzang te vinden. Omtrent dien zelfden tijd, kwam de eerste ontwikkeling van den kerkzang: eerst in 't Oosten, later in 't Westen. In de eerste helft der IVe eeuwGa naar voetnoot(2), ontstond in 't Oosten de ‘cantus antiphonus’, ofte afwisselende zang: de eene helft van den koor antwoordde op den anderen, lijk vroeger het volk op den voorzanger (cantus responsorius)Ga naar voetnoot(3). Die laatste zangwijze nochtans, die eerst in gebruik was, zal ook onder den naam ‘cantus antiphonus’ verstaan geweest zijn. Zij was immers ook een afwisselend gezang tusschen den voorzanger en het volk. In alle geval, is die eerste zangwijze nevens den ‘cantus antiphonus’ bewaard gebleven. De ‘cantus antiphonus’ werd in 't Oosten ingebracht door Flavianus, bisschop van Antiochië: zoo getuigt ten minste de geschiedkundige TheodoretusGa naar voetnoot(4). Basilius echter († 379) spreekt er reeds van: ‘Heden’, schrijft hij, ‘wordt het volk in tweeën verdeeld, en men zingt overhands’. Ook ten tijde van Gregorius van Nazianza († 390) was die zangwijze reeds in zwang bij de kloostergemeentenGa naar voetnoot(5), en bij op het einde der 4de eeuw, wierd zij door bisschop Chrysostomus te Constantinopel ingebracht. | |
[pagina 279]
| |
Het was de H. Ambrosius, de groote bisschop van Milanen, die ze in 't Westen bekend maakte: 't is zijn gezang dat den H. Augustinus deed weenen en door hem, in zijne bisschoppelijke stad, Hippone, ingevoerd werd. Aan Ambrosius wordt dan eene nieuwe zangwijze toegeschreven, gesteund op 4 toonrijen, die op de oude grieksche gelijken. De zanger moest hem voegen naar de lengte der lettergrepen en niet op gelijkmatige tonen zingen: de oude prosatekst ook werd verbeterd en geschikt. Ambrosius stichtte te Milanen eene zangschool, die op zulke meesterlijke wijze den zang uitvoerde, dat zij, in korten tijd, de Roomsche school overtrof, en ook in andere kerken bijval vond en nagevolgd werd. Menige Paus, zelfszinnens met den kerkzang bevriend, stelde veel belang in Ambrosius' zangwijze, omdat zij zorgvuldig vermeed al wat er in het grieksch stelsel verbasterd was. En toch was het uit oorzake van dit verwantschap met de oude deunkunde dat ook Ambrosius' zang tot wereldsche kunst ontaardde: 't is hetgeen Cedrenus, in zijne annalen, aan Theophylactus, patriark van Constantinopel, verwijt. Nieuwe misbruiken, nieuwe hervormingen! De kerke waakt. Paus Gregorius de Groote verzamelde en verbeterde wat van Ambrosius ware stelsel was overgebleven. Hij aanveerdde zijne toonrijen, maar voegde er nieuwe bij. De Ambrosiuszang berustte wezentlijk op de dichtmate, op de lengte der lettergrepen; in de gregoriaansche, gaven de tonen zelve de mate aan 't muziekGa naar voetnoot(2). *** ('t Vervolgt) M.D. (1) Ibid. - Vgl. ook Krüll bij Kraus, Realencyclopedie für christlichen Alterthum, p. 708. |
|