| |
| |
| |
Vijf Brugsche Tooneelstukjes uit de vorige eeuw
(Vervolg van bladz. 256)
ONGEMEEN meer belang levert Jephtias op. In 't stuk van Abraham de Koning ‘Jephthahs ende zijn eenige dochters treurspel’ (Amsterdam, 1615), verplaatst de handeling ons beurtelings aan 't hof van Ammon, en bij de Joden. We zien Jephta door zijn volk tot hoofdman aanstellen, we zien hem den krijg besluiten, hooren hem zijn noodlottige belofte doen; we zien Miria, zijne dochter, hem te gemoet snellen, bevinden ons daarop met haar in het gebergte waar zij haar vroegen dood gaat beweenen, en ten slotte zijn we getuige van het voltrekken der offerande. Er zijn slechts drie bedrijven.
De Jeptha van den grijzen Vondel (1659), welke dacht een meesterstuk geschapen te hebben, omdat zijn stuk geheel en al naar de tooneelwetten der ouden bewerkt was, telt vijf bedrijven, evenals als onze Jepthias, doch behandelt van de roerende bijbelstof slechts het volbrengen der offerande. We bevinden ons te Masfa, aan het hof van den hoofdman. Ifis (zoo heet Vondel's heldin) wordt op heden uit het gebergte terug verwacht, om geofferd te worden. Filopaie, hare moeder, weet niets. Met ongeduld verlangt ze naar de terugkomst van het meisje. Om haar van het hof te verwijderen hebben de hofmeester en de slotvoogd eene list verzonnen: zij maken haar wijs dat Jephta ze naar het leger ontbiedt, om een dankoffer bij te wonen. De argelooze moeder gelooft het en begeeft zich op weg. Het langgerekte gesprek tusschen Filopaie, den hofmeester en den slotvoogd neemt geheel het eerste bedrijf in.
Het volgende bedrijf schetst de ontmoeting van Ifis en Jephta. Het derde, den zielestrijd van Jephta, nu het oogenblik naakt dat hij 't offer moet volbrengen, en de vergeefsche pogingen van den hofpriester en den wetgeleerde om hem te doen begrijpen dat hij zijn gruwelijken eed mag breken. In het vierde bedrijf wordt Ifis geslacht- | |
| |
offerd, en het vijfde vertoont Jephta's wroeging, nu het te laat is, en de smart van Filopaie.
Het is niet mogelijk de handeling van het Brugsche stukje in al de bijzonderheden harer ontwikkeling na te gaan, daar de tekst te vele en te aanzienlijke leemten oplevert. Van het vierde bedrijf schiet geen enkele versregel over. Weliswaar kan men, voor de ontbrekende gedeelten, gissingen vastknoopen aan het gedrukte blad, dat zich in het handschrift bevindt, en eene inhoudsopgave van de vijf bedrijven behelst. Ongelukkig beantwoordt die gedrukte korte inhoud, voor de bewaarde gedeelten, niet getrouw aan den wezenlijken inhoud, en moet er dus zeer voorzichtig gebruik van gemaakt worden.
Van het eerste bedrijf zijn twee bladen bewaard (57 en 58), met de twee eerste tooneelen en een gedeelte van het derde. Aan het hoofd van het eerste tooneel staat eene korte inhoudsopgave van het heele bedrijf. ‘Jephtias,’ luidt het daar, ‘om de geest haers moeders in den slaep haer voorgecomen wonder bange, roept haer staetjoffers, die haer te vergeefs trachten te troosten.’
Bij 't wegschuiven van den voorhang, is Jephtias bezig met aan hare twee ‘staetjoffers’ haar droomgezicht te vertellen:
Sij liet, soo als mij docht, de traenen langhs haer wangen
gestadich leken af, het hooft liet sij neer hangen:
Helaes! als ick t'gedenck, mijn hair te berge rijs;
wat wort mij bang? ick sterf. Mijn hert wort cout als ijs.
Staetdochters, ras, helpt mij. St. Hoe ist, hoe ist iffrouwe?
Pau. Wee onser! och! sij valt, sij swijmt, sij sterft van rouwe...
We behouden getrouw, niet alleen de spelling, maar zelfs het eigenaardig gebruik der leesteekens van het handschrift. De verzen, waarmede het stukje begint, zijn eigenlijk, als men ziet, bijzonder zwak. Gelukkig dat verder-op vooruitgang te bespeuren is. - De staatjuffers worden aangevoerd met de eerste letters van haren naam; de eene, dat blijkt in den loop van het stuk, heet Stratonice; als naam van de andere zal wel Pau(lina) mogen ondersteld worden.
Jephtias bekomt, en begint haar verhaal;
| |
| |
Mijn Moeder (soo mij docht) stont voor mijn ledikant
bedruckt, en in dien schijn waer in sij bij haer leven
haer droefheyt dickwils mij te kennen plagh te geven
toen 's in haer traenen smolt, en, van gedult berooft,
de handen deerlijck wrong, en t'hair trock uit haer hooft:
haer aengesicht dat scheen van droefheijt te verand'ren
op eenen bot, en sloegh de handen van malkand'ren,
en weend', en suchte swaer, en borst op t' eynd' dus uit,
maer met een heesche keel, en doof, en droef geluit.
Mijn dochter, sijt gij nu van alle vrees ontslagen,
en slaept gij soo gerust? hoe durft gij 't hier noch wagen?
daer gij alwaer gij light, op t' alderuitterst sijt,
en naest aen uwe doot? op, op, het is geen tijt
van slapen: het is tijt in het gebedt te waken,
en u (iet sulckx sprak sij) bereijt ter doot te maken.
gedenck eens, wat een schrick mijn slaeprigh hert beving,
mijn hair dat rees te bergh, en aen een ider hing
een druppel nats: het sweet begost mij uittebreken.
Mijn lijf wiert cout als ijs: ick wou, en cost niet spreken,
en schoot uit mijnen slaep, al bevend, en bevreest,
greep toe, en socht vergeefs t' omhelsen haren geest,
die door mijn aermen droop, en weghstoof uit mijn oogen,
en liet mij heel verbaest, en van het spoock bedrogen.
Hare vriendinnen pogen ze gerust te stellen, en ze legt zich opnieuw te bed. Maar pas is ze weer in slaap, of daar verschijnt nogmaals de geest van hare moeder, - Umbra heet de personage, - en voorspelt, in nauwelijks bedekte woorden, wat haar te wachten staat:
waeckt, waekt, mijn dochter, waeckt; ten is geen tijt van rusten,
daer in soo corten tijt den draet uws levens lusten
door uwen vader selfs sal afgesneden sijn.
dit vader, dit aen mij sal sijn de grootste pijn.
't opdragen aen den heer heeft hij voor sigh genomen,
die eerst (en gij sult sijn) hem in 't gemoet sal comen.
eer dat drijmael de sou sal rontom d'aerde gaen,
sult gij tusschen de vreught u droeve doot verstaen.
Ontsteld schiet Jephtias opnieuw wakker. Het gezicht is verdwenen. Ze bidt tot God om sterkte en troost. Mocht de dag spoedig aan breken:
Och! sonne rijst toch op, gaet maen, gaet sterren vluchten,
en neemt te samen wegh dees onbekende suchten...
Het vervolg van het eerste bedrijf is weggescheurd. Daarin kwam voor hoe aan Jephtias het nieuws gebracht wordt van baars vaders zegepraal; zooals blijkt uit de vier slotregels gesproken door Stratonice, en die nog op blz. 59 behouden zijn;
| |
| |
Mits dan haer vader is op s' winnaers throon verheven,
laet ons met blij geluijt teekens van blydschap geven,
en met een groote vreught hem treden in t' gemoet:
want hij is die alleen ons dese vreught aendoet.
Zoo wij voor het eerste bedrijf nagenoeg denzelfden omvang aannemen als voor het tweede, dat in zijn geheel bewaard bleef, dan viel er tusschen blz. 58 en 59 maar een enkel blad weg.
Op bl. 59 begint het tweede ‘Deel’ of bedrijf, dat zich uitstrekt tot op bl. 62. ‘Jephtias,’ luidt hier aan 't hoofd van den eersten uytganck de beknopte inhoud, ‘haren vader te gemoet comende, verstaet de belofte, die hij gedaen heeft, sij gaet haren maeghdom beweenen; terwijlen de princessen den vader trachten van sijn voornemen te doen veranderen.’
Jephte treedt op, bedwelmd en overmoedig door de blijdschap om zijn zege;
Wie can nu tegen mij, wie sal mijn macht verpletten?
Wie sal mij uijt den throon, wie uit mijn glori' setten?
Niet Israel alleen, maer schier den aerdtschen bol
is door Godts medehulp van mijne glori' vol.
Het volk loopt hem te gemoet, en brengt hem hulde. Doch Jephta voelt zijne borst door een angstig voorgevoel beklemd. Daar dringen tot hem door Stratonice en Jephtias zelve.
Str. t' is nu den blijdtsten dagh, die oijt op aerde straelde!
Jep. t' is nu den droefsten dagh, die oijt uijt hemel daelde!
o Godt! wat comt hier aen? is het myn dochters geest,
of is t' sy selfs? ia dit is t' geen mij maeckt bevreest.
Jepht. Steeckt, fama, de trompet, recht op u vreugde-vieren,
pluckt palmen voor den heldt, vleght croonen van laurieren...
myn vader! sijt gegroet, leeft nu, o vader groot,
die door u cloecke hant den vijant hebt gedoot.
Oh, wat een droef gelaet! t' is niet als t' was voor desen.
Seght, liefsten vader, seght, wat magh dit immers wesen,
dat gij treet achterwaerts? Spreekt vrij, wat dit bediet,
dat gij in mijn ghesicht soo schroomelyck verschiet?
Helaes! wat magh dit sijn? wat magh de helden deeren,
dat sy soo ouerdwers het aensicht elders keeren,
mij aensien met den neck, en stom als beelden staen?
Och! vader, heb ick u met mijne comst misdaen,
| |
| |
of niet gegroet, als t'hoort, ontschuldight mijn gebreken;
verschoont mijn dommigheyt. Hoe crijgh ick hem tot spreken?
gij sucht, en antwoort niet; ben ick hier van de schuit?
naer uwe sprake, lief, wacht' ick met ongedult.
gij steent, en kropt het in: hoe can ick dit gedoogen?
wat hertewee schuijlt hier? de tranen staen in d'oogen.
wat swarigheijt is dit? wat schorter? spreek claer uijt.
Jep. Och! wist gij, hoe het hert van hertewee ons sluijt!
Jepht. Wat nu? can ick u smert en hertewee genesen?
Jep. Dat cont gij nimmermeer. Str. O hemel! wat salt wesen?
Jep. Den eet, den dieren eet die licht in mijn gemoet;
hij is 't, die al mijn vreught in rouw verkeeren doet...
Op het aandringen zijner dochter, maakt Jephta deze bekend met zijne bekende roekelooze belofte. Te vergeefs smeeken allen om genade. Jephtias erkent thans de beteekenis van hare bange droomen, den nacht te voren, en voelt zich sterk, acht het een geluk, hare jeugd ten offer te mogen brengen.
Hare bede, om in het gebergte een tijdlang haar jong leven te mogen beschreien, wordt haar toegestaan. En nadat Paulina vruchteloos eerst nog gesmeekt heeft in de plaats van Jephtias geofferd te worden, neemt deze laatste afscheid van hare gezellinnen, die echter nog gezamenlijk eene laatste poging wagen, om door hare klachten den vorst te vermurwen, en hem door redenen te doen beseffen dat zijn onmenschelijke eed hem niet bindt:
Str. Het wilde dier verslont, noch at noit sijns gelijcken.
Jep. Wanneer den hemel spreekt, moet alle reden wijcken.
Pau. Omhelstge Jephtias met dees bermhertigheit?
Jep. Mijn hert heeft noch tot haer de eerste teerigeit.
Str. Ick vind hier hulp, noch troost, en cloegh myn' rouw myn oogen.
Jep. Gij waert verhoort, stout dit alleen in myn vermogen....
Maar zij zien het wel in; en bij het heengaan zegt het Stratonice in hare verbittering ook luidop:
Helaes! t'is al vergeefs, die voor een doovens poort
plaideert, hoe wel met reên. Hij vaert er vast meê voort.
Deze twee versregels besluiten het tweede bedrijf. Van het derde is maar alleen overgeschoten wat daarvan op bl. 62 te vinden is. ‘Jephtias beweent haren maeghdom, wort vande herderinnen vriendelijck onthaelt, ende vande
| |
| |
Liefde Godts in haer voornemen versterckt.’ Zoo luidt, bij den aanvang van dit bedrijf, de beknopte inhoud. We vinden Jephtias weenende en weeklagende, doch tevens willig het offer van hare jeugd aan God opdragend. De gedachte der ijdelheid van al het wereldsche werkt troostend. O ijdelheijt van lust, zucht eene der gezellinnen, die Jephtias begeleiden:
O ijdelheijt van lust! waer op wij ons vertrouwen!
hoe doet gij ons uw' vreught van langerhant berouwen?
hoe toont gij, dat hetgeen t'welck gij den mensch hier geeft,
niet dan verdriet, en smert, en schijn van vreughde heeft.
Waarop Jephtias:
De werelt is maer roock met al haar ijdelheden,
een oogenblick, een niet, den mensch, die hier beneden
iet sekers soeckt, is blint. wat baet een hant vol tijt,
terwijl men grijpt naer t'aertsch, soo wordt men t'hemels quijt.
Dat troost ze. Ook stelt ze weldra voor:
Laat ons de droefheid staken,
en ons bij dees fonteijn een weinighke vermaken.
Het vervolg ontbreekt. Doch het lijkt zeer waarschijnlijk dat hier wel, ter verlustiging van Jephtias en vooral van de toeschouwers, voor eene dier geliefkoosde herderinnetooneeltjes, niet spel, zang en dans, zal gezorgd zijn geweest. Een gedeelte van zulk tooneeltje vindt men op bl. 65; wellicht moest het hier ingeschoven worden. Met de woorden, door een zekere Am(arillis) uitgesproken
Nu eens gedanst voor haer. Comt, Daphnis, geeft m'u hant
begint het.
Eij, eerst een liet (magh t' sijn) om troost te mogen winnen
meent echter haar kameraadje Daphnis. En nu zingen ze afwisselend een beurtzang, tot lof van 't vrije landleven, ‘op de voys, Ha! que le ciel est contraire a ma vie!’ Het lied telt negen vierregelige strophen, met een refrein. Sommige klinken wezenlijk lief. Zoo reeds de eerste:
Hoe kan een mensch naer goede dagen trachten
die inden geest met eersucht is besmet?
hoe is er rust, of waere vreught te wachten
soo lanck syn hert op hoogheit is geset?
wat baet den mensch, of eer, of machtigh gout?
hij leeft naer wensch, die uwe velden bout,
| |
| |
Laet aen een prins, luidt de voorlaatste strophe:
Laet aen een prins syn opgepronckte tafel,
en vult hem op met alderhande wijn,
ick prijs een struijf, of diep-geruyte wafel:
in versche melck en vindt men geen fenyn.
Geheel het stukje overigens is bijzonder zangerig.
Wat het vierde bedrijf aangaat, waar geen regel van bewaard bleef, zijn inhoud wordt in het hoogervermelde gedrukte blad volgenderwijze samengevat:
‘Vierde Bedrijf. - De liefde-stryt tusschen Jephtias en Jachina om de Offerhande te wesen, wort van Jephte onderbroken. Elima gehoort hebbende uit valsch gerucht, dat haere Dochter Jachina sonde geslag-offert worden, komt tot den Prins in volle onsteltenisse, ende biddende het leven voor alle beide, verstaet sy haeren misslag. Door voordere praeminge van Amarias, doet Jephte alles tot d'Offerhande veerdig-maeken, en laet syn Dochter den af-scheit gaen nemen van haere Gezellinnen.’
Het lijdt geen twijfel dat deze inhoudsopgave niet getrouw is. De gedrukte inhoudsopgave van het tweede bedrijf spreekt immers ook van Amarias, welke onder andere daar Jephta had moeten de noodzakelijkheid voorhouden zijne gelofte te volbrengen. Van een Amarias, of van iemand die in het tweede bedrijf een dergelijke rol vervult, is in het stuk niet het minste te bespeuren. We zullen ons van gissingen onthouden, ter verklaring dezer tegenstrijdigheid tusschen het handschrift en het gedrukte blad. Niettemin blijft het mogelijk, is het zelfs waarschijnlijk, dat het vierde bedrijf zal vertoond hebben hoe eene van Jephtias vriendinnen aanbiedt in hare plaats te worden geofferd, hoe Jephta dit aanbod afslaat, onverbiddelijk, wat men ook smeeke, bij zijn opzet volhardend, en hoe Jephtias afscheid neemt.
Van het slotbedrijf bezitten we op bl. 63 en 64 het laatste gedeelte. Hier schijnt integendeel de opgave van het gedrukte blad werkelijk aan den inhoud te beantwoorden. ‘Jephtias,’ leest men daar, ‘naer een Treur- | |
| |
gesang, haere Gezellinnen voor het laest omhelsende, verschynt Jephte op de plaatse, die tot de Offerande bereid is: wiens droevig gesicht de Hovelingen en Princessen in traenen seffens verjaeght. De Dochter aenmoedigt selfs haeren suchtenden Vader, en treedt met hem den Altaer op: alwaer sy, naer malkanders teere omhelsingen, ende laetste wenschen, den hals onder het sweert booght. Achterlaetende alle beide een zeldtsaem voorbeeld van getrouwigheid en gehoorsaemheit.’ - De ontleding is inderdaad ten volle vertrouwbaar wat het behouden gedeelte betreft: wij zijn daar immers getuige hoe Jephta, nu het offer moet voltrokken worden, wankelt en terugschrikt, hoe zijne eigen dochter hem moed inspreekt, hem smeekt zijn eed getrouw te blijven; hoe ze vrijelijk het altaar bestijgt, afscheid neemt van hare weeklagende staatsjoffers, zich zelve den doek voor de oogen bindt, een laatste bede stort, en daarop tot haren vader het akelig bevel uitspreekt: ‘volbrenght u plicht.’ Waarop plotseling de voorhang toeschuift.
Het is wezenlijk jammer dat het handschrift, waarin de hier besproken tooneelstukjes overgeleverd zijn, zoo deerlijk toegetakeld werd. Vooral is dit spijtig voor het lang niet onverdienstelijke laatste treurspel, welks dichter stellig een man van zekeren smaak was, en ter dege in de edele verskunst geoefend. Brugge, ten andere, telde in de eerste helft der vorige eeuw meer zulke mannen. Over verscheidene heeft ons J.P. Van Male, - die zelf recht heeft op eene eereplaats onder hen om zijn waarlijk flinke proza en zijne geestige versjes, - menige bijzonderheid nagelaten. Er schijnt wel degelijk toen ter tijde (in verband met de werkzaamheid der H. Geestkamer, welke in Lieven van de Sompele een milden beschermer had gevonden), nieuw letterkundig leven in Brugge te hebben gebloeid.
L. Scharpé
|
|