| |
| |
| |
[Nummer 13]
| |
Leye-Lys
(Vervolg van bladz. 223)
III. De naam Leie wordt wel met recht als germaansch aanschouwd; doch daar hij tot de grenzen der fransch- en der vlaamschsprekende streken behoort, moeten wij zijne behandeling en ontwikkeling in beide talen van de vroegere tijden af in het oog houden en tot den dag van heden vervolgen. Wij ontleden de meest gebruikelijke der twee oude gedaanten, Legia: dit zal ons leeren dat zij inderdaad, zooals wij hooger bemerkten, dezelfde uitspraak verbeeldt als de zeldzamere vorm Leia, en ons toelaten tot eenen vroegeren, tot den oorspronkelijk germaanschen vorm op te klimmen.
En vooreerst is de i in Legia niet de klinker i, maar de daaraan beantwoordende en veelal daaruit ontwikkelde medeklinker, dien wij door j verbeelden. Dit eischt de aard der germaansche talen, waar alle i, oud of nieuw, vóór eenen klinker, in vroegere tijden tot j overging; dit
| |
| |
eischt insgelijks de aard der romaansche talen: in het volkslatijn reeds was alle i, gevolgd van eenen klinker, j geworden; alzoo filjus uit class. fîlius, gladju uit cl. gladium, fakjo uit cl. facio, enz. Deze j klank echter wierd op beide taalgebieden doorgaans door i (soms door e) verbeeld, en daarom vindt men Legia geschreven voor Legja.
Verder heeft in Legia het klankteeken g insgelijks de weerde eener j. Dit volgt met noodzakelijkheid uit de klankwet, volgens dewelke gj in het Dietsch gg geeft. Indien bijgevolg het geschreven teeken g hier de klankweerde eener echte g hadde, zou de vlaamsche voortzetting van Legia = Legja anders niet dan Legge zijn, geenszins Leie. Vgl. het werkelijk bestaande legge uit een onder lagja, leggen uit lagjan, rugge uit germ. hrugjoz, enz., enz. Van eenen anderen kant is het bij de laatlatijnschrijvonden eene algemeene gewoonte de j, als jongere en volkslatijnsche uitsprake eener oudere palatale g, op classische wijze te blijven voorstellen door g, instêe van daarvoor het klankteeken j te gebruiken. Alzoo schreef men nog immer cogitare, regem, magis, enz., als men al lange sprak cojitare, reje, majis, enz. Van dergelijke voorbeelden, waar vroeger eene g geschreven en gesproken, later, door schrijversoverlevering, g geschreven, doch j gesproken werd, ging het klankteeken g, verbonden met de uitspraak j, over tot zulke woorden waar nooit eene g, maar immer eene j gesproken geweest was. Alzoo Legia voor Lejja. Eene spelling Lejja is heelemaal ongebruikelijk; ook de spelling Leia wordt alleen bij uitzondering aangetroffen, en dat uitsluitend bij tamelijk slordige schrijvers, die weinig met de latijnsche spelregens schijnen vertrouwd geweest te zijn. Niet gansch zeker is het nochtans dat hier
gi in de IXde en Xde eeuw nog de weerde van jj had; vóór eene a kan deze letterverbinding, volgens de gewoonten der schrijvers, ook eene enkele j voorstellen. Tot ons woord behoorde wel is waar onder zijnen oudgermaanschen vorm eene dubbele jj; deze echter is later verenkeld,
| |
| |
zonder dat het mogelijk is het tijdstip van deze klankwijziging nader te bepalen. Dit doet hier ook niets tei zake.
Daar blijft ons nog den oorsprong der e van Legia te onderzoeken. Op haar eigen genomen, kan deze e eene korte of lange germaansche e zijn, of de voortzetting eener vroegere a; anders niet. Wij zullen bewijzen dat onze e hier noch eene korte, noch eene lange germaansche e is, noch zijn kan; dat zij bijgevolg in de plaats getreden is eener germaansche a.
In het vroegste germaansch reeds is alle korte e, wanneer zij, hetzij in dezelfde, hetzij in de volgende lettergreep, door eene i of j gevolgd was, overgegaan tot i; inzonderheid is de indogerm. tweeklank ei, door ii, veranderd in î: een woordvorm Legia = Lejja, met oorspronkelijke e, behoort bijgevolg in het Germaansch tot de onmogelijkheden. Maar, zal men misschien hieromtrent inbrengen, het gebeurt soms dat de min geletterde onder de laatlatijnschrijvenden eene i, of, zoo het schijnt, zelfs eene î, door e vervangen; zoodat Legia wel een germ. Lijja of Lîja (in dit laatste geval moet de j enkel verondersteld zijn) zou kunnen verbeelden. Geenszins; want, afgezien van de onwaarschijnlijkheid, zooniet de onmogelijkheid hier zulk eene schrijfwijze te erkennen, wanneer geen enkele bijvorm Ligia aangetroffen wordt, in alle geval zijn beide vormen door de tegenwoordige uitspraak Leie uitgesloten. Vooreerst weze opgemerkt dat germ. ijj in het Westgermaansch îj geworden is, zoodat beide vormen Lijja en Lîja in de IXde en Xde eeuw reeds lang zouden te zamen gevallen zijn, en dat de e van Legia in alle geval de plaats zou vervangen eener lange î. De hedendaagsche vorm, die daaraan zou beantwoorden, ware Lije, niet Leie. Vgl. vrij-dag, oudhoogduitsch frîa-tag (d.i. frîja-), oud-engelsch frîge-daeg (d.i.
frîje-), uit germ. frijjô.
De e van Legia is ook geene van de beide germ. lange e's. Vooreerst was het geene opene ê, want deze was in het Westgerm., in onze frankische dialekten zoowat in de 6de eeuw, â geworden; bijgevolg zou men Lagia (d.i. Lâja)
| |
| |
geschreven vinden. In dit geval nog eens, en achter gelijk welken langen klinker zon de letterverbinding gj eene enkele j voorstellen. Welnu, de daaraan beantwoordende vorm in het Vlaamsch ware Laaie, en in het Fransch Laie; vgl. volkslat. boja, fr. baie, volkslat. plaja (cl. plâga), fr. plaie, enz. - Veronderstelde men echter dat de fransche ontwikkeling zeer vroeg, vooraleer ê in â veranderd was, begonnen is, dan zou men oud fr. Leie, later Loie verwachten, naar het voorbeeld van arroi, conroi, enz. uit een germ. -rêd. (later -râd). - Eene germ. zoogezeid gesloten ê is de e van Legia ook niet. In het Dietsch immers is deze ê, door ia, tot ie ontwikkeld; derhalve zou een onder Legia = Lêja in het Vlaamsch Lieje geven; in het Fransch echter zou daaruit waarschijnlijk, zooals daareven, Leie, Loie gesproten zijn: inderdaad ontwikkelt de latijnsche geslotene e (class. ê), met of zonder volgende j, tot ei, later oi: b.v. volkslat. leje, reje (class. lêgem, rêgem), oud fr. lei, rei, later loi, roi, enz.
Daar de e van Legia geene germ. korte noch lange e is, zoo staat zij noodzakelijk voor eene oudere germ. a. De germ. a immers is, door omklank, tot e geworden, wanneer zij, ofwel in eene zelfde lettergreep (in dit geval wat vroeger), ofwel in eene volgende lettergreep, door i of j gevolgd was: dit is in onze streken binnen de achtste eeuw, in het eerste geval misschien wel binnen de zevende eeuw, voorgevallen. Lejja vertegenwoordigt dan een vroeger lajja. Uit dit Lejja, later Leja of Leia, komt regelmatig ons vlaamsche Leie, voor hetwelk zelfs geen andere oorspronk denkbaar is; vgl. ei, neien, enz uit germ. ajjon, najjonon, enz.; daaruit ook komt het fransche Lys, dat echter nog eenige opheldering vereischt.
De opene e van Lejje uit Lajja moet natuurlijk gelijk gesteld worden met de volkslatijnsche opene e, die aan eene classische korte e beantwoordt. Deze e nu, wanneer zij beklemtoond was, is in het Fransch tot den tweeklank ie ontwikkeld, niet alleen in open lettergreep, maar ook in gesloten lettergrepen voor eenen palatalen klank; b.v.
| |
| |
fr. vient, uit lat. venit; oudfr. viegne, uit volkslat. venjat, class. veniat. Werd dit ie gevolgd door een i, van gelijk welken oorsprong, dan moest een drieklank iei ontstaan, dewelke in het gemeen Fransch en in onze naburige noordfransche gouwspraken, voor den tijd reeds der letterkundige overlevering, tot i verenkeld was. Zoo moest, onder andere, de klankopvolging ejj (ook ej of ei), door iei tot i worden; bv. fr. pis, uit volkslat. pejjus (class, pêjus); fr. hie, uit germ. hejja, ouder hajja, nederl. heie, hei, enz.
Daar de uitgaande a echter in het Fransch als e bewaard wordt, zou men als voortzetting van Legia = Lejja een (oorspronkelijk tweelettergrepig) Lie verwachten. Als naam onzer rivier komt men Lie nergens tegen; de vorm, die ons sedert de middeleeuwen werkelijk overgeleverd is, luidt Lis, Lys, en wijkt bijgevolg van de te vermoeden woordgedaante af door het minus eener e en het plus eener s. Dit moet verklaard worden.
Tot nu toe hebben wij de uitgaande a van Legia onbesproken gelaten; zoolang wij hoofdzakelijk de dietsche ontwikkeling in het oog hadden, was daar ook niets bijzonders over te bemerken: iedereen weet toch dat zij in het middeleeuwsch tijdvak e geworden is, welke ook hare vroege weerde moge geweest zijn. Maar ten aanzien van de fransche ontwikkeling, moeten wij doen opmerken dat, in de duitsche talen, eene oudere a, voorgegaan van j, in de 7de en 8ste eeuwen, overgegaan was tot e; in den loop der 9de eeuw wierd de a weder ingevoerd. Daaruit besluiten wij dat de fransche ontwikkeling dagteekent van het tijdstip dat ons woord den vorm Lejje had: de uitgaande onbeklemtoonde e immers (evenals de andere uitgaande, onbeklemtoonde klinkers, uitgenomen a) ging in het Fransch verloren, wanneer zij niet noodig was om eene voorgaande, op haar eigen onuitspreekbare klankverbinding tot steun te dienen, en een vorm Lejje gaat derhalve in het Fransch over tot Li.
Aan eenen vorm Lie, behoorende tot de eerste verbuiging der oudfransche vrouw. zelfst. uw. zou geene s getreden
| |
| |
zijn; maar de vorm Li, behoorende tot de tweede verbuiging, moest, volgens de oudfransche taalregels, al vroeg Lis, Lys worden. Deze buigings- s werd immers niet alleen aan fransche woorden gevoegd, maar ook regelmatig aan de verfranschte germaansch-dietsche woordvormen, zooals, onder andere, uit vele oordnamen blijkt; b.v. Rousselaere, fr. Roulers, Couckelaere, oudfr. Coclers, Oxelaere, oudfr. Oxlers, enz. Als mogelijk moet ook aangezien worden, dat de fransche vorm Lis rechtstreeks zou opklimmen tot den nieuw gevormden latijnschen nominatief Lejjis = Legis, een vorm waarvan wij de mogelijkheid hooger erkend hebben.
De oudste gedaante, tot dewelke wij tot nu opgeklommen zijn, is Lajja, en voor hetgeen wij te bewijzen hadden, was het nutteloos verdere opzoekingen te doen. Het kan nochtans voor eenigen van belang zijn te vernemen, dat dit Lajja de voortzetting is van een nog ouder Lajjôn. Dit Lajjôn is de nominatief van een zoo genoemden n-stam; ofwel de accusatiefvorm van een zelfst. nw., waarvan de nomin. in het Oudgerm. op ô (indogerm. op â) uitging: in deze verbuigingsklas immers ging in de duitsche talen de nom. verloren, en werd vervangen door den accus., die voortaan de beide naamvallen vertegenwoordigde. De dubbele j in Lajjôn kan indogermaansch erfgoed, ofwel in het Germaansch ontstaan zijn, volgens den taalregel, dat eene j gevolgd van eenen klinker en voorgegaan van eenen korten beklemtoonden klinker verdubbeld wordt.
Om het voorgaande kort samen te vatten, en duidelijk voor oogen te stellen, geven wij een tabellarisch overzicht van den vermoedelijken ontwikkelingsgang van ons woord in beide talen:
Lajjôn |
|
|
Lajjô |
|
|
Lajja |
|
|
Lajje |
|
|
|
Lejje |
of Lejjis |
Lejja |
Liei |
Lieis |
Leje, Leie |
Li, Lis, Lys |
Lis, Lys |
| |
| |
Ons Lajjôn zal wel behooren tot eene oude woordfamilie, die in de indogermaansche talen door menigvuldige vertakkingen schijnt vertegenwoordigd te zijn, en waarvan men als grondbeteekenis ‘vloeien, spoelen, water’ kan aangeven. De klinkers dezer woorden wijzen terug tot de ei-zoowel als tot de eu-reeks, beide mogelijk tot eene gemeenschappelijke grondbasis lejewe opklimmend.
Hier volgen eenige voorbeelden uit de vele die zouden kunnen aangehaald worden:
Behoorende tot de ei-reeks: Grieksch: Λίμνη, somp, meer, zee; Λειμών, waterrijk oord, weide; Λιβρός druipend, vochtig; Λείβω, druipen, gieten; Λιοβή, het druipen, uitgieten. - Latijn: lîbare - Λείβω; limus, slijk, modder; liquor, vocht; Liquentia, rivier in Opperitalie (nu Livenza), Lîris, rivier in Campanie (nu Garigliano) lixa, water; lixivia, loog. - Litausch: lëti, gieten; lyti, regenen; lytùs, regen. - Oudhoogduitsch: lîd, drank, fruitwijn. - Dietsch: lijm; leem; leep, druipoogig; Leie.
Behoorende tot de eu-reeks: Grieksch: Λȗμα, vuil water; Λȗθρον, bezoedeling, moordbloed; Λούω wasschen, baden. - Latijn: di-luere, afwasschen, spoelen, smelten; lutra, otter; lutum, slijk, modder; lavare, wasschen. - Oudhoogduitsch: liuwa, impluvium. - Nieuwduitsch: Leogang en Schwarzleo, beide rivieren die in de Saale loopen. - Dietsch: loog; misschien ook wel leeuw in Zoutleeuw, Denderleeuw, enz.
Opm. 1. Zouden wij ons woord nog niet elders kunnen tegenkomen, en mogelijk onder eene gedaante, die ons nader aan den oorspronkelijken vorm herinnert? Misschien wel. Bij Du Cange, i.v. Lagia, lees ik:
Charta an. 857 apud Ughellum, to. I, Ital Sacr. p. 815: Et per jam dictum collem descendit in fossatum,.., deinde pergit in lagia, et per decursus jam dictae lagiae descendit in furcam, quae vocatur etc. Du Cange verklaart dit lagia door semita; maar ware het niet geoorloofd daar ons lajja = waterloop in terug te vinden? De aangehaalde text spreekt,
| |
| |
m.i. daar geenszins tegen, hoewel hij niet duidelijk genoeg is, om dit met zekerheid te laten besluiten.
Opm. 2. In het Fransch overgegaan zou dit Lajja, vooraleer te veranderen in Lejja (in de 5de 6de, of zelfs in 't begin der 7de eeuw) Laie geworden zijn. Welnu, op Escanaffles loopt een beekje geheeten la Laye; en een gehucht op dezelfde gemeente draagt den naam van Pont-à-Laye, ook door misverstand soms geschreven Pont-à-l'Haye.
Opm. 3. Eindelijk kan men zich nog afvragen, of ook de fransche vorm Lie, beantwoordende aan Lejja niet zou kunnen teruggevonden worden. Als geslachtsnaam tref ik te Antwerpen Delelie aan: dit kan eene noordfransche gedaante zijn, met le als lidwoord voor la, beantwoordende aan een centraalfransch (door mij niet aangetroffen) Delalie; zoo vertaalde men in Vlaanderen binnen de middeleeuwen het vlaamsche Van der Leye(n) door het noordfransche De le Lis. Dit de le wordt naderhand samengetrokken tot del (gelijk in 't Vlaamsch vander tot ver; b.v. Verleye(n)), zooals in Delhaye uit De le Haye, Delfosse uit De le Fosse, enz. Van daar wel Dellis nevens Delelis. Een Dellie echter, uit Delelie, is mij niet voorgekomen; maar ik vraag mij af of Delie, Delye, met verenkeling der dubbele l, na eene onbeklemtoonde lettergreep, niet een mogelijke bijvorm zou zijn van Delelie.
A. Dassonville
|
|