Biekorf. Jaargang 11
(1900)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
De bezweerspreuke, in haar eigen beschouwd, heeft ook niet bijgeloovigs in: zij doet integendeel de krachtige voorspraak van ‘Sente Amand’ en de almacht van onzen ‘Lieven Heere’ uitschijnen. Alleen de bijzaken verraden een zeker wangeloof: zooals de noodzakelijkheid van dat te doen, 's morgens vroeg, eer de zunne opstaat en het gedacht dat sommige lieden hebben dat die bezweerspreuke een onfaalbaar middel is om de bezaaite toover- en wormvrij te houden; maar 'k herhaal het nog eens: deze die zoo denken zijn eene uitzondering. Eindelijk vele andere geplogentheden heeten ons iets te doen of te laten, dat de kracht bezit om natuurlijker wijze voort te brengen of te bekomen hetgene men daarvan verlangt. 't Is het geval voor de tweede aanhalinge. Nopens dat gebruik doet Guido Gezelle het volgende opmerken: ‘Die den snik heeft moet entwat doen en entwat zeggen. 't Gene hij doen moet kan batelijk zijn, bij voorbeeld: zeven keers zwelgen, zonder verasemen; met den top van zijn rechter duim, op den top van zijn kornuitje, dat is zijn kleene vinger, duwen. Maar de wangeloovige lieden plegen het batelijk doen, in zulk een aanbehoor, te vergeten of achter te laten, terwijlen zij kracht en hulpe van den doorgaans voegenden en rijmslaanden zeg verwachtende zijn.’ Maar hij haast hem er bij te voegen: ‘Nu en is 't bezweren van den snik maar eene kindervoere meer, ingelijks van veel ander zulke oude wangeloovigheden.’ Vooraleer het tweede deel aan te vangen, onderzoeken wij eens welke de redens zouden kunnen zijn, waarom het volk zoo rijk is in spreekwoorden en eigenaardige zegswijzen, waarom het, om zeggens, geene zinsnede kan doen zonder er eene spreuke in te mengen. Eene eerste reden, die alleenlijk voor de afgetrokkene zaken geldt, is, dunkt me, dat het volk weinig begrip heeft van algemeene en afgetrokkene waarheden. Om zulke dingen te vatten, hoeft er eene reeds ver gevorderde | |
[pagina 234]
| |
ontwikkeling en oefening van het verstand. Maar het volk is altijd met zinnelijke zaken bezig, met zaken die het kan hooren, zien of voelen; deze kent het opperbest, en daarom zal het, al wat afgetrokken is, op eene zinnelijke wijze voorstellen, er wezen en leven aan geven en zelfs ze dikwijls als handelende personen doen optreden. Eene tweede reden, die op al de spreekwoorden kan toegepast worden, 't is dat het volk altijd uit is op iets dat slaat en in de oogen springt. Het volk is onder dat opzicht gelijk een kind, dat zijne handjes te zamen klapt en opspringt van vreugde, wanneer men iets voor zijne oogen doet zweven dat glanst en glinstert, dat klinkt en schittert. Daarom zal het zijn denkbeeld in versmate uitdrukken, talrijke tegenstellingen en vergelijkingen bezigen, woorden zinspelingen gebruiken, de woorden in eenen overdrachtelijken zin aanwenden, kortom, zijnen toevlucht nemen tot alles wat zijn gedacht meer kracht en dichterlijkheid kan geven. Door de aangehaalde spreuken hebt gij u daarvan reeds kunnen overtuigen. Een weinig oplettendheid en aandachtigheid zullen genoeg zijn om u hetzelve in de volgende te doen bestatigen, en om u medeenen klaar te doen zien dat de opmerkzaamheid, de wijsheid en dichterlijkheid van ons volk er overal in doorstralen. De Vlaming heeft bemerkt dat het gewoonlijk maar de oude menschen zijn die eenen bril dragen en, dat het brillen bijgevolge een teeken is van ouderdom. Die kennisse toepassende zal het heel kernachtig en in eenen overdrachtelijken zin van taai koeivleesch zeggen: Die koe heeft zeven jaar met eenen bril geweed. Ons volk weet wat al genoegens en genuchten het huiselijk leven verschaft, en hoe zij te beklagen zijn die onder hun eigen dak niet en wonen. Daarop zegt het: Eigen heerd
Is goud weerd,
en ook wel: | |
[pagina 235]
| |
Iedereen ziet geerne zijnen eigenen rook deur de kave vliegen. En daarom moet men zorgvuldig vermijden alles wat den familiegeest eenigzins zou kunnen schaden, zooals zotte pracht en dracht, overtollige uitgaven en geldverkwistingen, want: Fluweel, satijn en hofsche reuken
Blusschen 't vier uit in de keuken.
en: Veel verdoen en weinig winnen
Is 't verderf der huisgezinnen.
daarom: Zet uw tering
Naar uw nering
Of uw nering
Krijgt de tering.
Beschouwen wij eens van naderbij die laatste spreuke. Wij bemerken er vooreerst eene bijzondere zangerigheid en welluidenheid, voortgebracht door het stafrijmen van n, en door het tweemaal herhalen van twee met elkander rijmende woorden: nering en tering. Daarbij in 't woord tering van 't laatste vers zit er eene beeldsprake, ontleend aan de ziekte die de menschen langzaam kwijnen doet en zachtjes uitsterven. Eindelijk kunnen wij in die spreuke ook eene woordenspeling op het woord tering bemerken. In beide verzen is het gelijk geschreven en uitgesproken, maar de zin is verre van dezelfde te zijn: de eerste maal immers beteekent het ‘uwe uitgaven,’ de tweede maal heeft den overdrachtelijken zin dien ik kom aan te duiden. Het gedacht in die verzen samengevat zou men door eene omschrijving volgender wijze kunnen wedergeven; maakt dat uwe uitgaven in verband staan met het beroep oi bedrijf dat gij uitoefent, zoo niet zal het met uw bedrijf gaan gelijk met de menschen die van eene teringziekte aangedaan zijn: het zal van dag tot dag verminderen en | |
[pagina 236]
| |
na lang kwijnen eindelijk heel en gansch te niete gaan en u in de armoede dompelen. De dichterlijkheid en opmerkzaamheid van ons volk zou ik in vele der volgende spreuken kunnen doen uitkomen, maar het zij genoeg hier en daar uwe aandacht daarop te vestigen. Heeft er iemand met eenen dommerik te doene, hij en zal hem gewoonlijk niet vlakweg zeggen: ‘gij zijt een ezel,’ maar misschien wel op een kenmerk van den ezel zinspelende: Gij hebt een kruis op uwen rugge. Nog een bewijs van de opmerkzaamheid van ons volk. Het ruggebeen van den ezel is immers zeer scherp en vooruitstekend en vormt het lang gedeelte van een kruis waarvan de uitstekende heupen het dweershout uitmaken. Misschien zal men onder eenen anderen vorm hetzelfde doen verstaan en zeggen: 't Vat geeft uit wat 't in heeft. of nog schoonder: Men kan uit een azijntonne geen honing halen. Is men in redetwist met iemand die geene redenen verstaan wil,, dan luidt het spreekwoord: Wat helpen keers en bril
als de uil niet zien en wil.
Menschen die met hun zelven boffen en stoffen en moet men met geenen lanteern gaan zoeken; geen wonder dus dat het volk eenen heelen voorraad spreuken bezit waarin zulke menschen bedoeld worden. Van dat slag zijn de volgende: Die met zijn zelven boft en moet niet ongeprezen naar bedde gaan. | |
[pagina 237]
| |
Eigen lof
ijdel stof.
Woorden zijn geen oorden.
Zeggeld is geen leggeld.
Velen bouwen kasteelen in de lucht en zouden geen
boerenhuis op het zand kunnen zetten.
Het werk der dwazen
is pochen en blazen.
Der trotschen ijdle waan
geeft bloeisel maar geen graan.
Tegen iemand die op zijn zelven roemde hoorde ik een oud vrouwken zeggen: ‘Dat gij moeste al 't onzent wonen, wij zouden u verbranden en de asschen op de anderen strooien: zij zouden al te male zoo oolijk worden.’ Daar zijn menschen die nooit tevreden noch voldaan zijn, zij weten op alles een ditje of een datje, er is altijd iets te kort of te lang. Van de zulke zegt ons volk: 't Is lijk 'ne melkpot die overloopt. Eu gij weet misschien door ondervinding wat een onaangenaam ratelen en reutelen het is als de melk op de stove loopt! Wanneer iemand eeuwig en ervig hetzelfde herhaalt, gedurig aan hetzelfde been knaagt en herknaagt, zal men dikwijls iemand der toehoorders wel gepast hooren zeggen: Dat en is geen lange zage; 't is een ronde, aan eene lange zage immers, hoe lang zij is, komt er toch eens een einde, maar aan eene ronde nooit. ('t Vervolgt) A. Leeder |
|