Biekorf. Jaargang 11
(1900)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEvangeline van Hendrik Wadsworth Longfellow
| |
[pagina 75]
| |
ligt, langs den bank van dien heerlijkeu stroom,
de stad die hij stichtteGa naar eind(418).
Dáár is de lucht al geur,
de perzik is 't beeld van de schoonheidGa naar eind(419),
en de wegen herhalen den
name der boomen van 't woudGa naar eind(420), als
wilden zij nog den woudgeest verzoenen
wiens woonste zij stoorden.
Dáár, uit de woelige zee,
was Evangeline geland, als
balling, en vond bij de kinders van Penn,
e land en nen thuis ook.
Dáár was Deelman Le Blanc overleden,
en als hij ging sterven,
zag hij enkel nog éénen naast hem,
uit zijn honderde telgen.
Iets mettertijd, ontstond
in de vriendlijke wegen der stede,
iets dat sprak aan heur herte,
en miek dat ze er langer niet vreemd bleef.
Zoete ook, klonk in heur ooren daar,
't dudijnenGa naar eind(421) der QuakersGa naar eind(422),
want, dat miek heur 't verleden,
en 't vroegere Acadie indachtig,
waar eenieder gelijk was,
en leefde lijk broeder en zuster.
Nu dat het bateloos zoeken,
en 't streven, waarin zij te leur stond,
uit was, om op de wereld hier
nooit te herbeginnen, gelaten,
en lijk blaren naar 't licht,
ging heur geest met heur voet naar die stede.
Even als van den bergtop,
de regenmist, vroeg in den morgen,
wegdrijft, en wij verre, beneên ons,
het landschap aanschouwen,
badende in zonne, met glimmende stroomen,
met stad en gehuchte,
zóó, ontnevelde heur geest ook;
zij zag nu de wereld beneên heur,
niet meer donker... maar glanzend
in 't licht van de liefde; en het voetpad
dat ze zoo verre had beklommen,
lag effen en lief in 't verschiet nu.
Gabriël 'n was niet vergeten,
en binnen heur hert stond zijn beeld nog,
stralende in 't schoone der minne en der jeugd,
| |
[pagina 76]
| |
lijk ze laatst hem gezien had,
zelfs nog schoonder op heden,
in 't doodsche stilzwijgen en 't weg zijn.
Bij dat gedenken 'n kwam er geen tijd,
want den tijd 'n bestond nietGa naar eind(423).
Jaren 'n hadden geen macht over hem,
onveranderd, verheerlijkt,
lag hij thuis in heur ziele,
lijk iemand die dood is en bijblijft.
Dulden nu, heur zelven vergeten,
en anderman helpen,
dat was 't gene heur het leven,
vol druk en vol droefheid geleerd had.
Zóó ging heur liefde uitéén,
maar even als stoorende reukwerk,
zonder versterven of minderen,
vulde ze 't luchtruim met geur nog.
Andere hope of begeerte,
'n had ze voor 't leven, tenzij om
stil en eerbiedig, des Heilands
aanbiddelijk voetspeur te volgen.
Menig jaar zoo, leefde ze als
zuster van liefde, en bezocht het
eenzame ellendige dak,
in de woelige lanen der steê, waar
armoede en nood, hun gingen verschuilen
voor 't licht van de zonne, en
waar ook krankheid en smerte, onbezorgd,
op hun vlieringskesGa naar eind(424) kwijnden.
Menige nacht, als de wereld sliep,
en de nachtwaker kond deed,
luide in de waaiende wegen,
dat alles ter stede in den haak was,
zag hij daar hooge, deur eenzame ruiten,
heur waslichtjen blekken.
Menigen dag, en in 't grauwe des morgens,
als trage in de voorstad,
DuitscheGa naar eind(425) boeren, met bloemen en ooft
naar het handeloord rotstenGa naar eind(426),
merkten ze 't zoet bleek wezen der zuster,
die kwam van den nachtwaak.
Nu, 't gebeurde eens, dat er
èn smetlijke ziekte op de stad viel.
Wondere teekens voorspelden ze,
meest, wilde duiven bij hoopen,
| |
[pagina 77]
| |
die met hun vlucht de zonne verduisterden,
en in den krop niets
anders 'n hân als nen eekel.
Lijk 't zeegetij, zwellend in herfstmaand,
zilvere stroomen in vloed zet,
die spreidt lijk e meer over 't gers, zoo
stak de Dood ook het leven in vloed,
en de zilvere stroom liep
buiten zijne oevers, en wierd in
brakke zoutmeer gezet. Geen
weelde 'n kocht er de Dood uit,
geen schoonheid 'n vond er genâ, maar
allen begaven gelijk,
onder 't slaan van heur grimmige roê. De
schamele aleene, och arm!
die vrienden noch dienstvolk 'n hadden,
kroopen naar 't gasthuis heen,
om te sterven in thuis van die huisloos
zijn. Dan stond het in 't voorgeborgt,
midden in 't weiland en 't woudland,
nu, ligt de stad er ringsom,
en toch met zijn uitgang en hekken,
stille, en te midden de pracht,
zoo schijnt er de needrige wand nog
zoetjes Gods woorden te herbalen:
‘Den armen zal steeds onder u zijn.’
Derwaard, bij nachte en bij dage,
kwam onze zuster van liefde.
Stervend, beschouwde heur de zieke,
en meende inderdaad op heur wezen
hemelsch licht te bemerken,
dat glimmend heur voorhoofd omglansde,
zoo 't de schilder om 't hoofd
van GodsbodeGa naar eind(427) en Heiligen afmaaltGa naar eind(428),
of zoo 't hangt ook bij nachte,
op èn stad die van verre gezien wordtGa naar eind(429).
't Scheen in de oogen der zieken,
èn strale van 't eeuwig verblijf reeds,
waar, langs schitrende deuren,
hun ziele welhaast zou naartoe gaan.
('t Vervolgt)
|
|