Biekorf. Jaargang 11
(1900)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 5] | |
Op de zilveren bruiloftGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 66]
| |
Die man... ge weet het wel, CyrilGa naar voetnoot(1), die subdiaken
geworden zijt onlangs en hier aan tafel zit,
dat ge in de vroegste maand van 't jaar veel schoone zaken
ter eere van dien man en zijn getijden bidt
die man, een wonderman, patroon is hij van dezen
die hier in Wonterghem nadien ging herder wezen.
Geboren wierd hij op den dag als van deze aarde
Nolascus henenvoer en bij Sint Pieter kwamGa naar voetnoot(2),
die, danig welgezind, het nieuws hem openbaarde
dat God Nolascus tot een hemelsch voorbeeld nam
van nog zulk eenen, die, in de Oudenaardsche stede
geboren, priester zou en pastor worden mede.
‘Ik hoor’, zei Petrus, al de deuren dichte dringen
van 't hemelsch Paradijs, ‘de blijde moeder van
dat uitverkoren kind alree douw douw douw zingen;
ik zie ze 't kussen hoe en waar ze 't kussen kan;
zoo zal hij ook nadien al de onuitputbaarheden
van zijn liefdadig herte eens aan zijn volk besteden.’
‘Ik zie’, zei Petrus nog, ‘gelijk de lelie bloeien
die onvolwassen is, den jongen leerkalant;
ik zie hem naar de kerke of naar de schole spoeien;
ik zie hem loopen naast zijn makkers, hand en hand;
ik hoor hem lachen dat het klinkt en luider kelen
zijn stemme, helder als een orgelstemme spelen.’
‘Ik zie te GheeraartsbergheGa naar voetnoot(3), een bende jonge geesten
hem dwingen naar zijn vast en vaderlijk geweld;
ik zie ze luisteren, de minsten en de meesten,
hem volgend, daar hij voet en voorbeeld voorenstelt;
ik zie hem, door alrêe, den goeden herder trachten
als herder na te gaan, in 't heerlijk schapenwachten.
| |
[pagina 67]
| |
‘Ik zie’, - 't was Petrus, die dat altemaal vertelde,
zijn goeden naamgenoot Nolascus, mij verstaat -
‘hem priester worden nu te GentGa naar voetnoot(1), alwaar de Schelde
de Leije tegenkomt en met heur medegaat.
Hij trekt naar EyneGa naar eind(2) toe; daar vindt hij Vanderstraeten.
Lijk Leije en Schelde en gaan ze elkander nooit verlaten.’
O vriendschap, edel kruid, op aarde veel te zelden
te vinden, gave Gods, die, sterker als de dood
twee herten één deedt zijn en zelfs die reuzenvelden
den taaien tegenstand van uwe vastheid boodt.
O vriendschap, eere aan u, die, bij nen vriend gezeten,
ons van dit edel kruid hier laat de vruchten eten!
Hij pastort nu, de vriend, te WonterghemGa naar voetnoot(3). Geleden
is 't vijf en twintig jaar, dat Sente Pieters mond
hij waarheid spreken deed en, vol eerweerdigheden,
als priester van den Heere, op 's autaars hoogten stond:
hij sprak, hij leerde 't woord van God en sloeg degenen
die onkruid zaaiden zak on zaaikleed vóór de schenen.
Wie is er hulpeloos, in Wonterghems waranden?
Wie mist er raad of daad? Waar is er een van al
hoe groot, hoe kleen hij zij, die 's pastoors liefdebanden
met reden, ruw of slap, of nauwheid wijten zal?
Gij, zusterGa naar voetnoot(4), weet het best en 'k hoore uw zwijgend
op al hetgeen ik zeg den waarheidstempel steken, [spreken
Gij lieden weet het best, ministers, senateuren,
verbeelders van het volk, te Brussel of te Gent;
gij die van kluiten weet en kruiskens draagt; uw deuren,
wie is 't die ze ommeloopt en al de sluipen kent?
om hier en daar nen duw te doen en wel ter talen
een langgewenschte gunst van elders af te halen.
| |
[pagina 68]
| |
Gij, kerke, weet het best, gij autaar, biechtstoel; binnen-
en buitenwerken al dat 's herders ambt betreft
is heerlijk zooals hij of zal eerlang beginnen
te smaken naar den trog, daaruit hij bakten heft;
en al die 't ambacht doet, naast hem, bij zijnen oven
is van zijn vriendlijk meel zeer zelden onbestoven.
Nu moete ik al met eens een lange reize wagen
naar 't land van berg en dal; vaarwel goê vrienden - 'k vaar
naar 't lieve ZwitserlandGa naar voetnoot(1), ik wensch u veel goê dagen:
doch.... hier is Zwitserland en Belgenland te gâar.
De pastors huis en hof zijn Zwitserland en, krijge ik
van die hier Zwitser is, een teuge wijn, zou zwijge ik.
29/12/'98. Guido Gezelle |
|