Biekorf. Jaargang 11
(1900)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEvangeline van Hendrik Wadsworth Longfellow
| |
[pagina 57]
| |
bloosden als de areGa naar eind(409) bloerood was,
immers, 't voorspelde nen minnaar;
maar, was 't èn slechteGa naar eind(410), dan loechen ze
en scholden ze dief in den koornaardGa naar eind(411).
Evangeline's roô are, 'n brocht
den verloofden niet weder.
‘Duldt’ - zou den Herder gezeid hebben, -
‘hoopt, en uw wensch wordt verhoord eens!
Slaat dat schamele kruideken gâ,
dat zijn kopken uit 't gers steekt;
ziet hoe zijn bladjes naar 't noorden wijzen,
zoo trouwe als het zeilsteen.
't Is de zeenaalde, bloeme die de hand
van den Schepper, op broozen
steel hier hing, om vaste den weg
aan het reisvolk te wijzen,
over de zee van het wegelloos
grenzeloos vlak der woestijne.
Zoo is 't Geloove in de ziel van den mensch.
De bloesems der driften,
lachende gulzige bloemen,
zijn schoonder en dragen meer reukwerk,
maar! zij bedriegen, en doen ons verdolen,
hun geur heeft de dood in.
Enkel dit schamel gewas wijst de wegen,
en kan ons hiernamaals
tooien met goudwortelbloemenGa naar eind(412),
waar 't kannekruidGa naar eind(413) dauwdruppels opgiet.’
't Najaar verscheen, en verliep,... ook de winter -
maar Gabriël 'n kwam niet.
't Bloeiende voorjaar ontlook,
en 't liedje van rooborst en blauwaardGa naar eind(414),
zong nu zoete deur veld en deur woud,
maar Gabriël 'n kwam niet.
Toch met den zomerwind, vloog er
èn wuivende nieuwmare t' hunwaard,
blijder als vogelzang,
zoeter als 't blinken en 't geuren der bloemen.
Verre benoorden, en oostwaard, zoo luidde 't,
in Michigan's wouden,
dáár, was Gabriël thuis,
op de oevers van 't Saginawwater.
Evangeline zei treurig vaarwel,
en vertrok uit 't geloofsoord,
saam met keerende leidsmans,
op zoek naar Sint Lauweryns meren.
| |
[pagina 58]
| |
Als ze over lastige wegen,
na lange en gevaarlijke tochten,
eindelijk ook, de diepten
der Michiganwouden bereikt had,
vond ze daar 's jagersGa naar eind(415) woonstede leêg,
en vervallen tot puinen.
Lange en smertvolle jaren verliepen,
en nog t'allentijde,
zag men verre, waar hier waar daar,
het meisken aan 't dolen.
Nu in de woonst der genadeGa naar eind(416)
van 't stille Moravisch geloofsoord,
dan in 't woelende leger,Ga naar voetnoot(*)
en binnen het slagveld der krijgers,
elders in verre gehuchten,
in dorpen en volkvolle steden.
Lijk e verkeersel, zoo kwam ze,
ging weg, en met één was vergeten.
Schoone en jong, als zij hopend
den langen reistocht begon, maar
oud en verwelkt, als ze 't opgaf,
in 't zoeken zoo deerlijk bedrogen.
Ieder jaar dat voorbijging,
stool nog entwat van heur schoonheid,
latende breeder en dieper
de donkere schauwte der smerte.
Dan verscheenen en spreidden er
striepkes grijsd haar op heur voorhoofd,
't krieken van 't andere leven,
dat keek op heur aardsche bestaan, lijk
't eerste striemen van 't daglicht,
dat speelt in 't gewelf van den Oosten.
('t Vervolgt)
| |
[pagina 59]
| |
XIII. - Blessing the Corn-field, (bijkans op 't einde).
And when e' er some lucky maiden,
found a red ear in the husking,
found a maize-ear red as blood is,
‘Noska!’ cried they all together,
‘Noska!’ you shall have a sweetheart,
you shall have a handsome husband.
- ‘Ugh!’ - the old men all responded,
from their seats beneath the pine-trees.
And when e' er a youth or maiden,
found a crooked ear in husking,
found a maize-ear in the husking,
blighted, mildewed, or misshapen,
then they laughed and sang together,
crept and limped about the corn-fields,
mimicked in their gait and gestures,
some old man, bent almost double,
singing singly or together:
‘Wagemin,’ the thief of corn-fields:
Paimosaid, who steals the Maize-ear.
|
|