| |
| |
De Druivenranke
Waar de Nijl zijn milde waatren
Door de vruchtbare akkers draagt,
En ze uit zeven breede monden
In de zee heur boezem jaagt,
Rijst een stad waar d'heilge Marcus
En, op zoek naar 's Heeren kudde,
Menig schaap ter kooie droeg.
Sedert hielden vrome vaders
Sinte Marcus' herderstaf:
't Bleek soms, hoe de Heere zelve
Aan zijn kudd' haar herder gaf.
Uitgestrekt lag eens een kerkvoogd
Op zijn bedde in stervensnood,
Rond hem zijne priesters baden
Angstig wachtend op de dood.
Doch, eer dat zijn reine ziele
Naar den hemel henenrees,
Vroegen zij hun lieven vader
Dat hij hun zijn nazaat wees.
Troostend liet de bisschop de oogen
Rond op zijne kinders gaan;
Zijne stem door God gedreven
Sprak hen met die woorden aan:
| |
| |
‘Deze zal mijn nazaat wezen
Die hier, vóór den derden nacht,
Brengen zal een versch geplukte
Druivenranke, rijp en zacht.’
Hoe de vrome priesters schrikten!
Gure winter was het toen;
Kost men ergens druiven vinden,
Of zou God een wonder doen?
Zij verschrikten, want zij dachten,
Wijl een traan hunne ooge ontschoot,
Dat hun oude vader dwaalde
Bij het naadren van de dood.
Doch hij: ‘tweemaal zal de zonne
In het Westen slapen gaan,
En hij die mij op zal volgen
Zal hier voor uwe oogen staan.’
Dan, hij sloeg zijn blik ten hemel
En hij sloot zijn oogen weêr,
Nog eens zijne lippen roerden....
Henen was hij naar den Heer.
Twee, drie dagen afgelegen
Van het hoofd der Kerkvoogdij,
Weunden twee gehuwden samen
Van al' aardschen omgang vrij.
Van de vruchten van een wijngaard
Leefden zij, vol zoet genot,
In 't volbrengen hunner plichten
Needrig onder de oog van God.
Nimmer hadden arme lieden
Onverhoord bij hen geklaagd:
't Was hun kroost, en nooit geen ander
Hadden zij aan God gevraagd.
Naar den wijngaard ging de landman
Toen hij schielijk en bewondrend
Bij het plukken van de druiven,
Had zijne oog heur niet ontwaard,
En de Heer had haar vol zorge
Van de koude vrijgewaard.
Reeds gedacht hij de arme moeder
Die de tros verheugen gong,
Als een stemme tot in 't diepste
Van zijn vrome ziele drong.
‘Draagt ze naar Alexandriën,
Ginder ligt uw kerkvoogd krank,
Gaat en biedt hem tot verkwikking
Nauwelijks was de priesterschare
Van den lijkvaart weêrgekeerd,
Of zij zag den landman komen
Met zijn druiven ongedeerd.
En de priesters baden: ‘Heere,
G'hebt uw dienaars woord vervuld:
Die u hier zal druiven brengen,
Hij is 't dien ge zalven zult.’
Aanstonds werd het volk vergaderd;
Men verhaalde 't wonderwerk,
En het volk riep opgetogen:
‘Heil den kerkvoogd! heil de kerk!
Hoe de landman kloeg en weende,
Juichend riep men meer en meer:
‘Heil hem! God heeft zelf gesproken,
Buigt voor uwen bisschop nêer.’
Eindlijk, voor Gods teeken zwichtend,
Stortt' hij eene bede stil:
‘Heer, hier is uw schamel dienaar,
Heer, geschiede uw heilge wil.’
Korte dagen voor de zalving
Kwamen priesters wêer te gâar;
Want vol twijfel was hun herte:
Was Gods stemme wel zoo klaar?
Nimmer, sinds den heilgen Marcus,
Steeg er iemand op zijn troon,
Of hij had geheel zijn leven
Rein bewaard zijn maagdenkroon;
En hij, dien zij allen kozen,
Bleef die landman altijd maagd?
Was hij niet in echt getreden?
Had geen vrouw hem nooit behaagd?
| |
| |
Maar de nieuwgekozen smeekte:
‘Heere, is 't dat uw wille zij
Dat ik dezen stoel beklimme,
Helpt mij, Heere, en staat mij bij!
‘Doet aan aller oogen schijnen,
Gij die elke vlek bemerkt,
Hoe wij beiden, rein naar lichaam
Leefden, door uw' hulp gesterkt.’
‘'k Wilde, sprak hij, tot de priesters,
Dat tot hier mijn êega kwam,
Want de Heer zal zelve toogen
Hoe ik ze als een zuster nam.’
In de kerk met kloppend herte
Was vergaderd heel de stad,
Wijl vernederd voor den Autaar
Ingekeerd de landman bad:
‘Heere, Heere, is het uw wille,
Dat ik hier uw kerkvoogd zij,
Toogt aan allen, dat mijne êega
Als een zuster was met mij.
“Nadert,” sprak hij tot de vrouwe,
Met uw voorschoot opgespreed....’
... Gloênde kolen liet hij vallen
Op het uitgereikte kleed.
En dan, op de gloênde kolen
Strieveld' hij den wierook neêr,
Die in wolken steeg omhooge
Krulde en wenteld' heen en wêer...
‘Gaat,’ zoo sprak hij, en de vrouwe
Ging geheel de kerke rond,
Met heur voorschoot, die den wierook
Walmend naar den hemel zond.
Juichend stroomde 't volk haar nader,
God heeft 't wonderwerk verricht!
't Maagdlijk kleed blijft ongeschonden
Daarin 't vier te branden ligt!
Heil hem! klonk het door de kerke
Ouder 't woelend volksgedrang,
Heil hem! God heeft weêr gesproken,
Heil den Bisschop! leve lang!
|
|