Biekorf. Jaargang 11
(1900)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
't prachtig mag heeten, herhaal ik; en ten bewijze: die macht van verteer om de kerke in rouwe te trekken; die overdanig vele leergasten, niettegenstaande 't voortgaan der leergangen, wel driehonderd in tal opgekomen; die menige HH. Hoogleeraren, met Mgr. Hebbelinck, den Rector, vooren op, waaronder wij in 't voorbijvaren zagen: de HH. Van Biervliet, Verriest, Alberdingk Thym, Van Hoonacker, Dignant, Descamps, lid van 's Lands Hoograad, Van Gehuchten, Verhelst, Scharpé, Bruylants, Ladeuze enz.; en bij allen die wondere ingetogenheid, dat zichtbaar gevoel van treurnisse over iemand, dien zij allen minden en eerden, dien zij allen een laatste bezoek wilden brengen, en die daar niet en was. De misse wierd opgedragen en gezongen door Z.E.H. Kannunik, of zooals Guido Gezelle zaliger zei: door Stiftheere Hemeryck. Kwam daarna eene rede doen: E.H. Doom, leeraar uit 's heiligen Lodewijks te Brugge. Maar eene rede! Eene tale daarvan vele zeiden: 'k en wiste niet dat 't West-Vlaamsch zoo schoone was! Eene tale doorweven met aanhalingen uit de Godsboeken of uit Gezelle's werken. Ieder zinsnede, ieder woord was een slag, een herinneringe, een genot! En die gebaren, die geestdrift! Wij hongen aan sprekers lippen, wij waren opgeheft, weg van Leuven, weg van al dat er bij ons was, en, zoo een zoo allen, weêrom bij en nevens Gezelle. Dichte bij hem, die, zooals daar gezeid wierd, een ware dichter geweest was, die de verhevenheid van Gods geschapene gezien, en beschouwd, en verstaan had, en die, gelijk en met het oud verbond en Gods kerke, daarover zulke welgevoelde en diepgedachte dank- of wee- of wonnezangen had doen hooren! Dichte bij hem, den vaderlandschen dichter, die zoo geerne Vlanderen, en geen ander land, zag en bezong; Vlanderen en zijne helden, die hij in vierige gedichten op Groeninghe met Breidel en de Coninc vereerde; Vlanderen en zijne kinders, die hij met heuschen groet en heftige opwekkingen kwam moed geven en wist op te beuren! Dichte bij hem, den godsdienstigen | |
[pagina 43]
| |
dichter, die, in al dat hij zingt, God weet te verheerlijken, ja, nevens en boven Vondel, de schoonste en diepste gezegden uitvond om van God te spreken, en die nooit meer overtuiginge, meer gloed voor den dag lei, dan als hij tegen de wereld te velde vloog, en 't krachtig ‘Pro Christo legatione fungimur’ den vijand in 't gezichte wierp! Ja 't mocht gezeid zijn, God heeft Vlanderen diepe getroffen met Gezelle weg te nemen. Vaarwel! riep de spreker den dichter toe, op dien oogenblik, dat al onze bewonderinge en genegenheid weêrom ten hoogsten gejaagd geweest was, en die vaarwel doorsneed ons zooveel te wreeder, dat wij meer dan ooit gevoelden, wat men te Brugge begraven had... Maar geene droefheid, geen geween, herklonk het; 't is Gezelle's verheerlijkinge die begint, verheerlijkinge op de wereld, of liever, want Gezelle en zocht die eerste niet, verheerlijkinge in den hemel, waar hij - God gave't en aan ons is't daarom te bidden, - God en Gods eeuwigheid nu zonder einde of grond, en ongestoord, bedichten en bezingen mag! 't Was zoo waar! 't Was zoo schoone! En vele die weggingen, zeiden: 'k hadde nog die dichten gelezen, maar 'k en wiste niet dat er zooveel uit te besluiten was. En vele ook die wenschten: Och! mocht die rede gedrukt worden, te onzer bate en Gezelle ter eere! |
|