Biekorf. Jaargang 11
(1900)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
[Nummer 3] | |
Uit Maerlant's Spiegel historiaelWEINIG middelnederlandsche werken hebben, te oordeelen naar het getal handschriften of stukken van handschriften die er van bewaard zijn, zooveel bijval genoten als de uitgebreide wereldgeschiedenis door Maerlant onder den titel van Spiegel historiael aangelegd, door Utenbroeke voortgezet, en door Velthem voltooid. Voor hunne voortreffelijke uitgave hebben De Vries en Verwijs gebruik gemaakt van een Amsterdamsch handschrift, uit het midden der XIVe eeuw, van 258 bladen, op elke bladzijde drie kolommen, in elke kolom 60 verzen, en van een aanzienlijk getal groote en kleine stukken van handschriften, van verschillend formaat, verschillenden ouderdom en verschillende afschrijvers. Nog enkele andere fragmenten zijn naderhand teruggevonden geworden. Tot hoeveel handschriften hebben al deze brokstukken behoord? Uit de opgaven van De Vries en Te Winkel is dat niet met volle zekerheid op te maken. 't Is echter niet waarschijnlijk | |
[pagina 34]
| |
dat het hierna voor de eerste maal uitgegeven brokstuk, afkomstig uit de Bibliotheek van J. Fr. Willems, en thans bewaard ter Koninklijke Boekerij te Brussel, behoord zou hebben tot een van de handschriften waarvan tot hiertoe fragmenten werden bekend gemaakt. Het meet 11 × 29 cm., bevat 106 verzen uit het slot van het VIe en het begin van het VIIe Boek der derde Partie, en bestaat uit de helft van een blad perkament, met twee kolommen op elke zijde, zóó dat de eerste kolom op de voorzijde, met 52 regels, en de tweede kolom op de achterzijde, met 51 regels, behouden bleven. In 't midden, overlangs, een plooi. Onze strook perkament, die met den achterkant tegen bordpapier schijnt aangeplakt te zijn geweest, en ook vier insnijdingen op de overlangsche plooi vertoont, op regelmatigen afstand van elkaar, heeft heel zeker eens de treurige bewerking van 't boekbindersmes ondergaan. Tot een prachthandschrift heeft ze overigens wel niet behoord. 't Eenige opschrift dat er in voorkomt is, zooals gewoonlijk, in 't rood, en de beginletter van elk vers, ook zooals gewoonlijk, is versierd met een rood streepje. De verzen uit de behouden kolom der voorzijde verhalen ons van den Ierschen geloofsbode en wonderdoener S. Samsoen, wiens feestdag valt op 28n Juli. Toen deze heilige eens met een gezel door een woud kwam, ontmoetten zij een ‘wilt duvels wijf’, waarvoor Samsoens kameraad het op een loopen zette, ‘ende dat wilde wijf hem nare
ende gaf hem sulc enen stoot
dat soene daer liet over doot.’
De Sant gebood aan de heks te staan. Op zijne vraag, wie zij was: - ‘Ic bem’ sprac soe, ‘eene Theomaca.’
(Dat luut in Dietsch harde na
Alse die ghene die Gode orloghen.)
Hierop begint ons fragment. Maerlant verkort nogal zijn | |
[pagina 35]
| |
latijnsch voorbeeldGa naar voetnoot(1), doch laat daarentegen eenige eigen bedenkingen op het wonderverhaal volgen dat hem althans meer geloofbaar schijnt dan 't gene er, in koning Arthur's legende, over Merlijn en over andere tooveressen wordt gefabeld. De drie volgende hoofdstukken van Vincentius (cxi, De reditu eius ad monasterium et electione ipsius in abbatem; cxii, De ordinatione eius in episcopum; cxii, De transitu euis in Britanniam minorem, et monasterio Dolensi) zijn door Maerlant overgeslagen geworden; of, juister gezegd, de inhoud ervan wordt door Maerlant kort samengevat in de acht eerste regels van hoofdstuk LX: Dese miracle ende andere mede, enz.
Met r. 9, begint zijn uiterst vrije en bondige navolging van Cap. cxiv bij Vincentius: De sancto Ethbino eius discipulo, et qualiter dominum per latera tenuit, waarvan de inhoud luidt als volgt: Ex gestis eius. Porro sanctus Ethbinus in Britanniae partibus fuit natus, et in domo patris sui viri nobilissimi vsque ad 15. annum liberalibus artibus eruditus. Quo scilicet eius patre mortuo, mater eius ad sancti Samsonis praesidium confugit, qui eam sacro velamine consecrans Deo dicauit, et filium suum Ethbinum coma capitis radens | |
[pagina 36]
| |
clericauit. Qui annis aliquot cum eo manens, eique iugiter serviens, eo quadam die celebrante, audiuit verba Domini in Euangelio dicentis: qui non renunciauerit omnibus quae possidet, non potest meus esse discipulus. Hac voce compulsus, cuncta reliquit, et ad sanctum Similianum Abbatem peruenit, habitumque monachalem de eius manu suscepit, et in Tauraco monasterio sub iugo Domini ceruicem suam inclinauit. In quo, scilicet monasterio, habitabat sanctus Vignalocus [in den rand: Winwalocus] sacerdos, et monachus... Dat alles wordt samengevat in het zestal verzen, welke onderaan op de voorzijde van ons fragment voorkomen. Voor een deel der verzen op de keerzijde (r. 13 tot 56) heeft Maerlant, zooals De Vries en Verwijs, op blz. XX hunner Inleiding er op wijzen, den kronijkschrijver Martinus Polonus nagevolgdGa naar voetnoot(1). De overige hebben tot bron het eerste hoofdstuk van Vincentius' XXIIe boek: De imperio Mauricij et subuersione partis AntiochiaeGa naar voetnoot(2). *** | |
[pagina 37]
| |
Na deze uitweiding over de bronnen waaruit Maerlant heeft geput bij het dichten van de verzen uit het Brusselsch fragment, moge de tekst van dit laatste zelf nu een plaatsje vinden. Wat ter wille der duidelijkheid of der volledigheid uit den tekst van De Vries en Verwijs overgenomen werd, is tusschen haakjes [...] geplaatst: Voorzijde: (IIIe partie. VIe boek. LIXe Cap. Van sente Columbane ende sente Samsoene.)
85[regelnummer]
[- ‘Ic bem,’ sprac soe, ‘eene Theomaca.’
Dat luut in Dietsch harde na
Alse die ghene die Gode orloghen.]
Ic ende die mine die wie moghen
Hebben oyt ghescaet iouwe luden
90[regelnummer]
Nv ne leifter in den daghe huden
Niemen dan ic alleneGa naar voetnoot91
In al desen woude ghemene
Ic hebbe zustren .ij. waeruen viereGa naar voetnoot93
Ende .j. moeder onghehiere
95[regelnummer]
Die bet ouer hare behoudGa naar voetnoot95
Souken in andre woud
Hier wassic .j. man ghegheuen
Ende als hie verloes syn leuen
Zone mochtic niet henen danGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Doe seide die helighe man
Moghestu den man sijn lijf gheuenGa naar voetnoot101
| |
[pagina 38]
| |
Die du ghecranct hebs in sijn leuenGa naar voetnoot102
Of omme die ziele sorghenGa naar voetnoot103
Neen ic sprac zoe soude men my verworghen
105[regelnummer]
Noch men mach my betren nietGa naar voetnoot105
Nemmermeer wat soes ghescietGa naar voetnoot106
Want van kinde als ik dede heden
Hebbic gheploghen der quaethedenGa naar voetnoot108
Doe antworde die helighe man
110[regelnummer]
Gode onsen h(er)e biddic dan
Zint dattu best zo quaet .j. wijf
Dattu hier enden moets dijn lijf
Ter luchter zide waert zoe sprancGa naar voetnoot113
Ende viel doot neder heer yet lancGa naar voetnoot114
115[regelnummer]
Ende vort makedi ghesont
Zinen gheselle in corter stond
Dit hebbic al hier gheset
Omme dat ic wane betGa naar voetnoot118
Dat ghelijc es waer te sine
120[regelnummer]
Dan van den sauagen merline
Ende van andre toueressen
Daer men of leset in arturs lesse
Ende in andre bouken mede
Die lueghene mijnghen ende waerhede
('t Vervolgt)
|
|