| |
| |
| |
Evangeline van Hendrik Wadsworth Longfellow
op mate vertaald uit het Engelsch in 't Vlaamsch.
(19de vervolg)
Eens dat ze nevens hun avondvier zaten,
zwijgend hun nachtleger binnen;
zij was Indiane; heur gelaat droeg
diepe 't speur van de smerte
en geduld ook, zoo groot als heur wee. Zij
en trok naar heur volk weêrom huiswaards,
komende verre uit het jachtgebied
waar heur echtgenoot, Canadeesch woudjager,
Bij heur verhaal, wierd hun ziele getroffen;
met hertlijke vriendschap
zeiden ze heur welkom, en spraken heur moed in;
zij zat aan hun zijde, en
hadden Baselis en al zijn gezellen,
moe van jagen op hertdier en bijzond,
en sliepen waar 't golvende laaivier,
speelde op hun donkere wange, en hun lijf,
dat in 't nachtkleed gedraaid lag.
Dan zat de vrouwe aan het velddoek
van 't meiske, en hernam er gezapig,
lijzig en stil, met 't bevallige kenmerk
gansch 't verhaal van heur liefde,
met wonne, met weedom en rampspoed.
Evangeline kreesch bij 't vertellen,
als ze hoorde hoe èn ander
onzalig herte, lijk 't heure,
bemind had, en ook wierd bedrogen.
Diep ontroerd in heur ziele,
met deernis, de vrouwe zoo eigen,
deed het haar deugd, bij iemand te zijn,
die van leed wist te spreken.
Op hare beurt, verhaalde ze heur liefde ook
| |
| |
Spraakloos verwonderd, zoo zat daar de Shawnee,
bleef ze nog stom. Ten slotte,
als roerde er èn heimelijk ijzen
deur haren geest, toch sprak ze,
en vertelde nu 't zeisel van Mowis.
Mowis de sneeuwen gemaal,
die ging naar e meiske, en die 't huwde.
Maar met den morgen, zoo stond hij op,
zwakte en begaf, en smolt lijk weg,
en verteerde in de zonne, ont
't meisken hem niet meer 'n zag,
al volgde 't hem verre deur 't woudland.
Dan, gansch zoetjes en diepe,
lijk meêslepend tooveraanroepen,
zei ze 't vertelsel der schoone Lilinau,
bezocht deur nen geest, die
in de sper, boven 't vaderlijk huisdak,
als 't dumsterde en stil was,
ruischte lijk avondwind, en daar
't meiske zijn liefde kwam suizen,
ont het zijn vedertak, groen en waaiend,
in 't woud achterna ging:
en niemand die 't onder zijn volk nog ontwaarde.
Evangeline, zwijgend, ontsteld,
en vol vreemde verbaasdheid,
horkte op dat zoetvloeiend toovergefluister,
ont 't landschap omtrent heur,
ook lijk nen toovergrond scheen,
belezen deur 't zwartachtig schepsel.
Traagzaam rees nu de mane
op de toppen van 't Ozarkgebergte,
schong op de schamele nachtsteê,
en tikte met glimmenden spookglans,
omarmde en vulde dan 't woudland.
Dicht daar, stroomde de beke,
met zoet geraas, en de twijgen
roerden en zuchtten, omhoog,
met gekreun dat men nauwelijks hoorde.
's Meiskes gemoed nu, zat vol
liefdegedachten, maar duister
en onvatbaar, kroop er ook leed
lijk de koude vergiftslang
| |
| |
die sluipt in den nest van de zwaluw.
Aardsche benauwdheid 'n was 't niet!...
adem, uit 't land van de geesten
scheen in de nachtlucht te zweven;
en zij voor èn stonde gevoelde
dat ze ook, even als 't Indiaansch meisken,
Met dat gedacht viel ze in slape,
en dien angst en die geest gingen weg nu.
|
-
eind(397)
-
Shawnee = Indiaansche stam, op heden bijna verdwenen.
-
eind(398)
-
Camanches = name van nen anderen Indiaanschen volksstam.
-
eind(399)
-
Vermoord, eng. murdered; de grondbeteekenisse van moord is dood. Vergelijkt: de moord steken (sterven), ook de moord (de dood) sla mij: Daarna sloegh hem de moort (Hooft); Hoe leed het God dat hem de moord niet eer en stak (Vondel).
Moord, vinden wij ook in de andere germaansche talen, en is verwant met sanskritsch mrtam = dood; armeensch mard, grieksch mrotós (sterfelijk), in a-mbrotos (onsterfelijk), latijn mors, (indogerm. wortel mer). 't Ging in 't Romaansch over, en van daar 't fransch meurtre. Nu wordt ons moord meest gebruikt om de geweldige dood aan te duiden.
Weiland meent dat Halma de spreuke verkeerd op had, met te zeggen: de moord steken, hij zal de moord haast steken; (voor: de moord zal hem steken, haast zal de moord hem steken), maar daar is steken genomen met nen gansch eigenen grondzin van krijgen, ondergaan. Vergelijkt: de walge steken, de brake steken = van iets walg krijgen (De Bo). De moord steken met den zin van sterven, de dood ondergaan, 'n is maar gebruikt sprekende van dieren, en wordt ook met verachtinge gezeid van menschen (zoo als 't fr. crever). Die nog hedendaagsche en levende zegwijze, vindt men ook in boeken uit vroegeren tijd.
-
eind(400)
-
Geroost op de kolen; eng. Cooked on the embers; 't eng. to cook, ons koken (uit latijn coquere), beteekent in algemeenen zin: voedsel bereiden. Chambers, voor roast, geeft ook: to cook before a fire. Voor koken hebben wij 't echt germ. zieden (verg, nog zeepzieden), kooksel = zode, zooitje, waterzoo, enz.
Ons roosten vinden wij ook in 't eng. to roast; 't engelsch komt uit fransch rôtir, dat uit het germaansch wierd overgenomen; 't zoowelgekende roastbeef, is boeuf rôti, geroost ossevleesch.
-
eind(401)
- Bevallige kenmerk van eigenen tongslag: de Shawnee sprak engelsch met indiaanschen tongval.
-
eind(402)
-
Wigwam = indiaansch woord, voor hutte, tente der roohuiden, in Noord-Amerika.
|