vooruit in de richtinge van den laatsten en akeligen schreeuw, dien hij gehoord hadde. Al de wapenmannen volgden hem. ‘Alhier! alhier!’ riep Reginhard, alhier moet vader ievers liggen.’
Eenige stappen van daar, vinden zij Guido's zweerd, geheel geschaard en in twee'n, in drie plaatsen gespleten en geborsten.
‘Hij moet schrikkelijk geworsteld hebben,’ riepen de eene, ‘beziet eens dat zweerd, in welk eenen staat!’
‘Wie weet!’ zuchtten de andere, ‘laat ons voort zoeken!’
Nog wat verder vonden zij eene plaatse geheel plat getrappeld en de boomen in 't ronde waren met bloed besmeurd aan stam en tak. Hier en daar lagen stukken kleêren, half in den grond geplakt, men onderzocht ze, 't waren stukken van Guido's kleêren: geen twijfel meer, hij was dood... hoe schrikkelijk! Men zocht voort en wat vonden zij? Oh! ijzelijk schouwspel! Daar lag een hoop afgeknaagde menschenbeenderen en daar rond wel honderd wolvenpooten nog bijna versch in 't slijk geprent.
't Was al dat er nog overbleef van den roekeloozen slotheere. Zij namen alles zorgvuldiglijk mede en keerden vol schrik en angst naar het gravelijk slot terug.
De markgravinne, die tot haar zelven wedergekeerd was, stond aan een raam te kijken. Zij ziet de bende wapenlieden naderen, zij herkent Poppo en Reginhard, haren zoon. Over van blijdschap loopt zij naar haren bidbank om God te bedanken. Och! zij en twijfelt niet, Reginhard keert ongedeerd weder en bijgevolg Guido ook, het onweder dat haar leven bedreigde, is over.
Eenige oogenblikken later, vliegt de deure der zale open en Reginhard ligt aan den hals van zijne moeder.
‘Waar is uw heer vader, mijn kind?’ vraagt zij, verwonderd hem nog niet te zien.
Voor alle antwoorde kreeg zij twee natte zoenen gevolgd van onbeschrijfelijk gesnik en geween. Dan begon Poppo op de voorzichtigste wijze mevrouwe in te lichten over het gebeurde, en eindigde met deze woorden ‘...... 't is zoo wreed te vallen in de handen van den