| |
| |
| |
[Nummer 15]
| |
Het gravelijk Slot van Franchimont
(Vervolg van bladz. 218)
‘DAAR zijn mijne wedervaarnissen van dezen nacht,’ zei de pelgrim, eerbiedig en beleefd buigende, ‘'k en wensche het mijnen ergsten vijand niet. Zij hebben uwen avondstond aangenaam gemaakt, daar ik op uwe wezens zooveel belangstellinge gelezen hebbe en zij zullen in uwe herten uw geloof nog versterken, daar gij hierin wel ziet, dat de helsche machten niets en vermogen tegen den Almachtigen God en zijne heilige vrienden.’
Binst geheel het wreed verhaal van den pelgrim, hadde Guido, van tijd tot tijd, spottend zijne schouders opgehaald, en, onder zijnen streuvelbaard, hadde hij menigen keer gegreet; somtijds zelve wilde hij onderbreken; maar, om de wille van zijne vrouwe die hem smeekend bezag, hadde hij hem nog ingehouden. Doch, als het verhaal ten einde was, moeste hij zijnen spotlust lucht geven en hij sprak:
| |
| |
‘Ach, jonker, neef van den eenzater Obrecht, ik zie wel waar gij naar schole geweest hebt. Uw oom en meester heeft vele bijgeloovigheden in uwe jonge hersens gesteken. Al die zoogezeide bezetenen, die, bij geheele benden, naar uw lief oomke komen geloopen om verlost te zijn, hebben uw verstand in deerlijken toestand gebracht, zoodat gij nu overal duivels en spoken ziet. Al hetgene gij daar zooeven komt te vertellen, met 't zweet der kinderachtige benauwdheid op uw voorhoofd, zijn louter inbeeldingen, of beter, gij hebt het gedroomd en meent dat gedroom wezentlijkheid is. Kom, kom, lief neefken, ik en geloove daar zuiveruit niets van, en, als gij mijne jaren zult hebben, gij en zult niet weinig beschaamd zijn over uwe ingebeelde gevaarnisse, die gij ons zoo overtuigd hebt weten op te draaien. Tut, tut, tut, met al die prullen! Wat gaat er van de wereld geworden als de mannen van onzen temper eens zullen verdwenen zijn? De jongelingen met al hunne bijgeloovigheden en droomen zijn oprechte meiskes en 'n zullen nooit geen mannen worden. En wat komen uwe medalien en heiligdommen hier te passe tegen Gorr en zijne weerwolven, die maar en bestaan in uw zoo ziek hoofd’?
De caplaan Poppo, gewoon zijnde aan spotternissen van dat slag, liet algelijk zien dat hij zijnen heer afkeurde; maar hij zwichtte hem wel in redetwist te komen met hem; want de ondervindinge hadde hem geleerd, dat twisten met den koppigen slotheer olie op 't vier gieten was. Daarom en sprak hij geen woord; maar hij bezag mevrouwe, sloeg zijne oogen ten hemel, als iemand die God smeekt om bermhertigheid. En Odila, met eenen diepen zucht, vezelde ook zachtjes een gebed voor haren versteenden spotter van een man.
De vreemdeling integendeel, alsof hij den spotter noch gehoord noch verstaan en hadde, bleef koelbloedig, en glimlachende zei hij:
‘Heer markgrave, ik en ben in de gewoonte niet van te slapen al gaan, en noch veel min van te droomen. Ik herhaal het u, al wat ik verteld hebbe, heb ik gehoord en gezien. Beziet eens mijne oogen, hoe helder, hoe
| |
| |
gezond; en mijne ooren en zijn niet slechter, en, Gode zij dank, mijne zinnen en zijn nog op den dool niet; maar wel te mijnent thuis. Kendet gij mij beter, ik vergewisse u, dat gij alzoo niet en zoudt spreken. Duizende gevaren heb ik getrotst en, als de Schepper de benauwdheid deelde, ik en was daar noch bij noch omtrent; maar...’
‘'t En was niet noodig, lief pelgrimke’, sprak Guido hem in de rede, ‘want wie een hazen herte in zijn lijf heeft, en moet bij die deelinge niet meer tegenwoordig zijn. Hoor, 'k mag honderd keeren die bosschen in alle richtingen doorkruist en doorloopen hebben en daar en is noch boom, noch struik, noch kruistrate, noch dreve, die ik van hier niet en zie; 'k ben op jacht geweest zoowel bij dage als bij nachte en dikwijls heb ik op die mote gerust gezeten, waar al uwe duivels en uwe weerwolven woekeren, al wat ik wete, 't is dat die mote een sluiphol is van vossen, en daar zijn vele van die zoogezeide weerwolven, die van mijne pijlen en van mijne honden weten te spreken of beter die er nooit geen woord meer en zullen van voortvertellen. En hier, kijkt,’ en hij trok zijne dierenvellen hoofddeksel af, ‘deze mutse is gemaakt van eenen van uwe weerwolven die mijne honden verscheurd hebben, zonder medalien of heiligdommen op hunne borst te dragen; ach! ach! ach! wat kindervertellinge’!
De vreemdeling zweeg eenige stonden, en 't was al stille, buiten twee diepe zuchten en een binnensmondsch gemurmel van Poppo en Odila, die verbleekten bij het hooren van die goddelooze lastertale.
‘Edele Heer, ik en wil uw zeggen niet in twijfel trekken, verre van daar; maar gij weet zoo wel als ik, de duivel is slim, hij heeft zijne ontwerpen en besluiten, gelijk de Voorzienigheid, hij kan u ongedeerd naar zijn verblijf hebben laten komen, om u zooveel te vaster en zooveel te wreeder te kunnen bedriegen en verleiden op dag en tijd’.
‘Wat wilt ge daarmêe zeggen?’ riep Guido, half gestoord. ‘Wat bediedt dit slag van voorzegginge’?
‘Ik wil zeggen’, sprak de pelgrim verschietend, ‘dat
| |
| |
die helsche bijeenkomsten maar stede en hebben den vrijdag en dat gij waarschijnlijk bij de mote van Becco geweest hebt op tijden dat er geene vergaderinge en was, en ja......’
‘Bij Satan!...’ huilde Guido rechtspringende, ‘ik wil u toogen dat al de dagen goed zijn om aan kiekenkoppen en flauwe hersenpannen te bewijzen dat er hier op de wereld niets te vreezen en is buiten een snijdend zweerd in een kloeke en bedreven vuist’.
Dit zeggende, ging hij in eenen donkeren hoek van de zale, opende daar eene ingemaakte lade waarin er alle slag van wapens hongen. Hij greep daar een lang slagzweerd, kwam ermêe voor den pelgrim staan en, hem vlak in zijne oogen kijkende, sprak hij:
‘Ik heb groote gadinge om seffens naar uwe duivelsmote met dit zweerd te gaan. Ik zal al die weerwolven uit hun nest kotteren en ze beroepen eenen kring te maken rondom mij, en dan zal ik hun eens eenen dans leeren op eenen deun, waarvan mijn zweerd de mate zal slaan. Ik zal daar kort spel mede maken’.
Bij dit hooren liep er eene rillinge over het lijf van alle de tegenwoordigen, en een benauwde gil kwam uit ieders kele.
‘Ja, ja, 't is besloten, bloodaards al te gader,’ riep Guido, over van gramschap, ‘op staanden voet ga ik naar Becco; ik wil Gorr en al zijne weervolven en Satan met geheel zijn gesleep uitdagen, ik zal ze gaan tergen in hunne holen. Ach! 'k heb het schoone nu, ik zal algauwe gaan weten of er waarlijk duivels nestelen op deze wereld, en, is 't dat er waarlijk zijn, ik wil weten wat zij vermogen tegen de kracht van mijnen arm en tegen mijne wapens.’
Daarop liep hij haastig weder naar de ingemaakte lâ, en trok zijne hertevellen jachtkleêren aan. Daar en was niet meer aan te twijfelen; hetgeen hij gezeid hadde, was vaste besloten en hij ging het ten uitvoer brengen. Odila, zijne brave vrouwe zag het; zij kende hem, en, bleek en bevend van verlegentheid, ging zij bij hem en met de tranen in hare oogen smeekte zij:
| |
| |
‘Och, mijn heer Guido, in Gods name toch, en om die liefde die ik u toedrage, steekt dat zot gedacht uit uw hoofd, ik bid u, ik smeek u!’
Poppo was ook opgestaan en bij den markgrave gegaan en trachtte hem tot verzinninge te brengen, door zijne welsprekendste woorden en menigvuldige uittreksels uit den heiligen Bijbel; maar 't was al verloren moeite. De markgrave was zoo koppig als ruw en onbeschoft, en, zonder ze ooit te bezien of naar hen te luisteren, bereidde hij hem voort om zijn besluit uit te voeren. Reginhard, jongeling, die nauwelijks achtien jaren telde, opgevoed in de gedachten zijns vaders, kwam ook bij: maar, verre van zijnen vader te willen afhouden, zei hij kort en drooge weg:
‘Vader, ik ga mede.’
En hij begon hem ook te kleeden en gereedschepe te maken.
De eene en de andere nog, de stoutste en de oudste der lijfknapen, kwamen ook bijgetrappeld, en waagden eenige woorden: maar 't was al even vruchteloos. Guido deed voort en stond welhaast gereed; hij weerde zijne weenende vrouwe van hem, stootte al de andere ruw op zijde en sprak barsch weg: ‘Ik wil, en als ik wil...’
Och! zij wisten al genoeg, trouwens zij kenden hem sedert lange. Odila, schier van haar zelven, ging al wankelen naar haren bidbank, liet er haar op neer vallen en begon al snikken te bidden.
De pelgrim was binst geheel den tijd stille blijven zitten bij het vier en, als hij hoorde en zag dat Guido onherroepelijk besloten was, blonken zijne oogen van innige voldoeninge.
Guido deed het lichtvat aansteken en was te wege weg, als zijne vrouwe al met eens van haren zetel opsprong en aan zijnen hals vloog, hem herhalende malen omhelzende. Dan liep zij naar haar lief kind, kustte het met al de teedere liefde eener moeder en sprak, terwijl nieuwe tranen overvloedig over hare bleeke wangen rolden.
‘Och mijn lieve echtgenoot, wil ten minste mij de voldoeninge geven, dit heiligdom mede te nemen, 't is
| |
| |
de reliquie van den heiligen Eligius, het zal u vrijwaren van alle rampe of ongeluk.’
‘Al prullen en oudewijvenpraat, met uwe heiligdommen en reliquiën, ik heb beter verweer als al dien bucht, tegen weerwolven, tooveraars of heksen. Hier is het, zie, mijn beste zweerd, goed getemperd en fijn gevaagd: als het in benauwde krinkels rond mijn hoofd en lijf, zal bliksemen zal het mij beter beschermen als al de reliquiën van de gansche wereld.’
Op dien oogenblik riep een nachtuil driemaal: dood! dood! dood!, maar zoo luide en zoo benauwdelijk, dat Poppo ervan verschrikte en al die het hoorden.
‘Luistert,’ riep Poppo plechtig, ‘ik aanzie dit benauwdelijk geroep van dien nachtuil als eene laatste vermaninge, het is de doodsbode, die u komt verwittigen, doet toch uwe oogen open en gaat niet uit.’
Reginhard was ook bleek geworden en geheel verlegen ging hij bij zijnen vader en zei:
‘Vader, 'k geloove waarlijk, dat wij beter zouden doen van thuis te blijven.’
‘En laat uwen moed niet zinken, mijn zoon, om al die kinderprullen en inbeeldingen, die men maar en vindt in zieke hoofden en vrouwenherten, gij zult het licht dragen en aan mijne zijde gaan.’
‘Als uw vader niet te overhalen is,’ smeekte Odila, en dat hij kost wat kost wil en moet gaan, mijn kind, aanveerdt gij uit liefde voor uwe moeder die heilige reliquie.’
En dit zeggende, hing zij het heiligdom met eene zilveren keten rond Reginhards hals en kustte het met eene stichtende ingetogentheid.
‘Kom, Reginhard, hier is het licht, laat ons gaan’, riep Guido barsch, ‘tot later!......’
Allen gingen mede tot aan de groote slotpoorte, al zuchten en bidden voor hun behoud en, als zij weder kwamen in de zale, die pelgrim was verdwenen en niemand en wiste noch hoe, noch waar, waarover zij geheel verwonderd en nadenkend waren.
('t Vervolgt)
J. Leroy
|
|