wáár, buiten 't speur van de wielen op 't gers,
er geen wegel te zien was,
en zij verschenen bij hoopkes,
vergaarden, of sloegen de bane op.
Lang voor den middag, verging in het dorp
al 't geruchte van 't werk; de
wegen stroopten van 't volk;
voor de deuren zat 't lustig gezelschap
Ieder huis was èn herberge,
onder die fraaie menschen,
die leefden lijk broeders deuréén, was't
al in 't gemeene, en had 'et den éénen
scheen de dakjunste méér uit als elders,
want te midden heur vaders gasten
stralend en monklend van wezen,
en 't woord, vol wilkom en blijdschap,
viel van heur bloeiende lippen,
en wenschte ‘geluk’ als zij 't bier gaf.
in geurende lucht van den bogaard,
zwakkend van 't gulden ooft,
wierd den dag der verloving gehouden.
Dáár, in de schaduwe van den ingang,
Dáár zat Benedict met Baselis
den spiervollen smid; niet
verre van hun, bij 't getuig waar men
zat Michiel ook de vedelaar,
blijzaamst van herten, en schoonst van
't boomloof, speelden bij beurte op
't sneeuwwit haar, dat wuifde in den wind.
't Blij gelaat van den speelman
gloeide als èn levende kole
Lustig zong nu de grijzaard
bij 't rillend geluid van zijn snaarspel:
‘Tous les Bourgeois de Chartres,
en le Carillon de Dunkerque’,
| |
onder het loof van den bogaard,
tot leege op den wegel naar 't meerschland;
Oudvolk en jonkvolk te gader,
en kinders gemengeld met hun. De
onder de jonkmans, den eêlsten was
Gabriël, zoon van den hoefsmid.
('t Vervolgt)
|
-
eind(219)
- Ommeland, of omland, = 't omliggende land; omtrek, omstreke. Eng. the country around: omme of om heeft hier den zin van rondom; vergelijkt omboorden, omzoomen, omgrenzen, omringen, omeinden, omperken, omgaan, (ommegang), om-end-omme, omtrent, enz.
Ommelanden, gezeid ook in naderen zin, bijv.: van de landstreke die de stad Groningen omringt, voor zoo verre als zij met de stad één geweste uitmaakt, alverre in den zelfsten zin als ons Veurne-Ambacht, ('t oude rechtsgebied van Veurne). In Java bestaan ook de Bataviasche ommelanden.
-
eind(220)
- Gehuchte: middelned. ghehuchte, ghehochte; cht uit ft; hoogd. gehöfte; naarvolgens Vercoullie zijn er in feite twee woorden gehucht; een van hoeve en een van hof (hofstede). Voor de ch, gh, g die verwisselen met f, vergelijkt onder ander: genoeg, ploeg, te Wonterghem en omstreken uitgesproken als genouf, plouf: 't engelsch enough (genoeg), wordt ook uitgesproken met de f (e-nuf').
-
eind(221)
- Vroolijk: middelnederl. vrolyck; oudsass. frôlîk; oudhoogd. frôlîch; nieuwhoogd. fröhlich, gemaakt van vroo, vro, dat eertijds ook gebruikt wierd in den zin van vroolijk, bij Melis Stoke, Coster en anderen. Uit het nederlandsch vroolijk, komt het engelsch frolic, en 't werkwoord to frolic.
-
eind(223)
- Leute, hier: vreugde, vermaak (meest uitwendig), ook voldoeninge: hij had er zijn leute in: 't is voor de leute = 't is om te lachen; leute, ook = grap, poetse. Men zegt nog: uit leute spelen (kaarten, enz., zonder te moeten betalen). Te Wonterghem als de kinders, de meisjes, in 't spelen, gaan winkel houden, of volk ontvangen, zeggen ze: willen wij leute houden?
Leute van den zelfst. wortel als leuteren, loteren = waggelen (lijk ne kunstemaker), van daar ook 't engelsch lout = clown, kunstemaker, spelspeelder (angelsass. lutan = stuipen buigen).
-
eind(224)
- Gast, eigentlijk vreemdeling; ook ne kerel in 't algemeene; bijv.: dat is ne gast, wat voor gasten zijn dat? vieze (rare) gast, enz. Verwant met latijn hostis = vreemdeling, vijand, omdat de vreemdeling bij de Romeinen aanzien wierd als vijand van 't land.
Hospes is gastmeester, deze die de vreemdelingen of genoodigden ontvangt (weerd). Van daar 't fransch hôte, hôtel, hôpital. Wij hebben nog gasthof (hôtel), gasthuis (hôpital), gastmaal, gastvrij, vergasten, enz.
-
eind(225)
- Ooftdrank: drank gemaakt van fruit (ooft), meest van appels en peren; cider.
-
eind(226)
- Biehal, biehalle, elders ook biehutte, bieloge, biehuis, biekotje.
-
eind(227)
- Onderlijf, eng. waistcoat; elders onderveste, fr. gilet. Vergelijkt lijf, bovenlijf, lijfrok, rijglijf (corset), enz.
Hier is er sprake van Michiel's onderlijf, dus entwat bijzonders, en zonder twijfel eene van die lange geblomde ondervesten of gilets van den ouden tijd.
-
eind(228)
- Wen, engelsch when, duitsch wenn, het zelfste als wan, in wanneer (wan-eer).
-
eind(229)
- Kloefen (fr. sabots), elders blokken, holleblokken, klompen, houten schoen (eng. wooden shoes).
-
eind(230)
- Wervelen = draaien. Ziet talmerk (10).
-
eind(231)
- Duizelend = duizeligmakend. Duizelig, eng. dizzij, verwant met dwaas (daas), en door, middelnederl. dore, hoogd. thor (r = s, z), vergelijkt onder ander: was en waren, verliezen, duitsch verlieren, bevroren of bevrozen.
-
eind(232)
- Walzen = draaien, dansen (van wallen = draaien, vergelijkt wal), van daar 't fransch valser, valse.
-
eind(233)
- Deern, deerne = maagd, meid, jonge dochter (ongehuwd), middelnederlandsch deerne, dierne; bestaat onder ander ook in 't oudsassensch, in 't oud-, mid- en nieuwhoogd. en in 't oudnoordsch. Deerne wordt gebrocht tot den zelfsten wortel als dienen.
Deern, dierne (misschien samengetrokken uit dienarin), was eertijds dochter van leegere afkomst, dochter van nen dienaar, nen knecht.
|