naar eene rotse liep, daar hij van verre een groot rond hol in bemerkte.
‘Dat zal gewis wel dat duivelshol zijn,’ peisde hij. ‘'t Is goed. Onbevreesd zal ik er maar in trekken.’
Inderdaad, 't was de ingang naar Satans verblijf; de laatste boom, daar hij tegen stampte, zei het. Zoo, Benjamintje trok erin, met getogen zweerde; 't was een gang van ruim twee stappen breed en wel drie hooge. Alle twintig stappen hong er aan 't gewelf een doodskop, daar een roodachtig licht in brandde. Als hij in dien langen gang en al die afgrijzelijke doodskoppen zag, met hunne oogen vol vier en hunnen grinzenden mond, zoo verschoot hij; een ander zou verschrikt achteruit gegaan zijn. Dat verschot en hield maar eenen oogenblik aan, en hij stapte stout en bout vooruit.
Als hij nu al lange gegaan hadde, hoorde hij in de verte het gesnor van den leeuw die sliep.
‘Hij slaapt inderdaad,’ zei Benjamintje, ‘'t wijveken's slaapdrank is goed; maar 'k zal ik hem eenen plaaster leggen tusschen zijne twee ooren waarvan hij voor goed zal slapen. Heilige Maria en heilige Antonius, staat mij bij.’
En Benjamintje nam zijn zweerd met zijne twee handen en 't ging voorzichtjes vooruit.
Wat een afgrijzelijke beeste! Drie maal zoo groot en zoo sterk als de gewone leeuwen. Zijn benauwdelijke kop lag op zijne gekruiste voorpooten, en hij sliep en grolde dat de gang ervan daverde.
‘Hij en kan niet beter liggen,’ zei Benjamintje, en zijn zweerd sloeg met zulke kracht, dat 's leeuwen kop van boven tot van onder glad in tweên gespleten was! Geen stuiptrekkinge! niets!
‘De eerste is een,’ zei Benjamintje, en hij zochte in de lange haren der leeuwenmane achter de zeven sloters. Hij vond ze, en in een- twee- drie, was de eerste deure open. Nu moeste Benjamintje eenen diepen trap neêre, eenen trap wel van duizend treden. Als hij beneden kwam, was hij wederom in eenen gang, die wat breeder als de eerste, maar op dezelfste wijze verlicht was. Hij zette hem