| |
| |
Rijmsnoer om en om het jaar
TOEN ik dit voorjaar uit Brugge den straatweg langs dat rechte kanaal naar Damme ging om er het standbeeld van Maerlant te zien, was dat niet langer voor mij het onverschillige aandenken aan den vertegenwoordiger van een doode letterkunde, ter eere van onze oudheidkundige genegenheid in dien uithoek van Vlaanderen neergezet. Dienzelfden morgen toch had ik in een kleinen katholieken boekwinkel de werken van Guido Gezelle gekocht. Tusschen zeer veel theologische geschriften en een groot aantal exemplaren van de Encycliek De Conditione Opificum stonden zij daar als de eenige hier gedulde van een dichter. En dat zij in West-Vlaanderen niet alleen geduld maar heel graag gezien zijn zag ik daaraan, dat er bundels in tweede, derde, ja zesde uitgave waren en dat zij den prijs hadden van volksliteratuur.
| |
| |
Wat was daar de reden van? In een aanteekening voor zijn eersten bundel, die veertig jaar geleden voor het eerst verscheen, toont Gezelle zich als vriend en leerling van schrijvers, die toentertijd en vroeger de middel-nederlansche literatuur hier weer in zwang brachten: Hoffmann von Fallersleben, Alberdingk Thijm, Dr. Snellaert en anderen. Archaïstische gedichten te schrijven, zooals Hoffmann had voorgedaan, prees hij in Dautzenberg, en beproefde het zelf. Maar tegelijk: tegelijk werd het hem, den West-Vlaamschen priester, duidelijk, dat zulk een gedicht geschreven in de taal van Maerlant niet archaïstisch was. ‘Van Maerlant is voor ons geen oud boek, noch Kiliaens Etymologicon ook niet, vele woorden die daar als Vetus flandricum, d.i. oud vl. geboekt staan, hooren wij dagelijks, en 't valt ons aardig op, als wij, bij door-end-door geleerde uitleggers van oude gedichten, lange en verkeerde noten vinden, op een woord, daar wij, van kindsbeen af, meê gespeeld hebben.’ En elders: ‘Bij het werken aan deze gedichten heb ik liefst naar oude vlaamsche Dichters opgezien, en zooveel mogelijk die tale gebruikt die bij Maerlant en andere te boeke staat, en die, Godlof, alhier nog levende gehoord en gesproken wordt.’ De oudheidkundige, de westvlaamsche priester, en de moderne kunstenaar, deze drie hebben in een arbeid van veertig jaar (want eerder kan men dien arbeid niet geslaagd noemen) een taalkunst geschapen, die hedendaagsch en natuurlijk naar het hart van den boer van Vlaanderen, toch archaïstisch is naar den smaak van den geleerdsten kenner van de middeleeuwsche letteren en kunstvol naar de liefde van alle kunstenaars van het levende woord. Was een deel van deze reden (zijn vlaamschheid in verband met zijn priesterschap) reden genoeg voor Gezelle's gelezenheid, het geheel was de reden waarom ik Maerlant weer zag met belangstelling.
Het hart van den modernen mensch is wel heel wonderlijk. Oude en nieuwe tijden ontmoeten er zich. De natuur ontdekkend brengt het nieuwe kunst voort en oude kunst liefhebbend openbaren het zich verborgen schuilhoeken van de natuur. Het meest verscheidene werkt saam tot de mogelijkheid van een nieuw synthese. Met deze gedachten zag ik Gezelle, en nu ook Maerlant aan. Maerlant had in de 13de eeuw uit tal van dialekten de taal gemaakt, die het nederlandsch was van de Middeleeuwen, hij op zijn wijs doende wat met algemeener geldenden uitslag Dante deed. Gezelle vond de taal die Maerlant weer verbond met de streek van zijn werkzaamheid en die streek zelf toch ook weer met het heele overige Nederland. De verloren eeuw en de verborgen uithoek vinden zich terug in het ééne huidige geboorteland. Deze onverwoestbare kracht die in den dichter woont tot vereeniging van het verscheidene, tot één-schepping van het tegenstrijdige, huldigde ik dien namiddag vóór het standbeeld van
| |
| |
Maerlant. Meer dan iemand heeft hij tot het leven een zegenrijke houding gevonden, die elkaar bestrijdende elementen van dat leven tot een gelukkige saamwerking beheerscht.
Guido Gezelle is altijd een dichter van vollen lenigen toon geweest en die er lust in had wat hij zag en dacht krachtig te zingen. En al is het waar dat elk dichter bewust of onbewust bij zijn schrijven met gesproken èn geschreven taal te rade gaat, hij moest dat wel bewuster dan ieder ander doen die tusschen het oude vlaamsch van Maerlant en het tegenwoordige westvlaamsche dialekt levend bovendien het nieuwere Nederlandsch, zoo ook het gesprokene dan toch het geschrevene niet uitsluiten kon. Die groote bewustheid die hem voortdurend al die verschillende elementen, en daarmee de opwellingen van zijn eigen wezen moest doen beheerschen, is van den beginne af een waardevol bestanddeel in zijn werk. Oefening van heerschappij over die faktoren (terwijl ze op zichzelf niet aan de oppervlakte zichtbaar werd) vertoonde zich in oefening van heerschappij over maat en rijm. Wanneer zijn stof (als bij wien niet!) in de eerste plaats zijn klank was, in de bearbeiding van dien klank openbaarde zich zijn dichterschap. Maar vast van zijn jeugd tot zijn grijsheid aan één ambt - leeraar aan een seminarie, - aan één plaats en streek - Roesselare in West-Vlaanderen, - levende onder éénzelfde bevolking van burgerlijke gezinnen, geestelijken, leerlingen en boeren, werd dat beheerschende hoofd langzamerhand de nederig-schijnende koning in dat rijk dat in waarheid door hem alleen bezeten werd, omdat hij het alleen kende, omdat hij alleen er van dag tot dag zonder dat het mindere hem stoorde, leefde naar de ingeving van zijn aan tucht gewende brein en in de oefening van zijn genietende hand. De jaren gingen hem voorbij en wat veelmalen voorkwam wist hij te ordenen in de seizoenen, in de maanden. Eén jaarring werd de Tijdkrans waarin menige zich herhalende verschijning door hem vervlochten werd. Die bundel de Tijdkrans gaf de idee aan die veel beter nog in zijn laatste boek is uitgewerkt. Rijmsnoer om en om het jaar heet het. Dag aan dag ziet men den dichter in de streek die hij lief heeft, in het gebouw van zijn bediening, in zijn kerk, in zijn kamer, tusschen landvolk en wandelaars. Zijn hart schijnt nooit droog, zijn geest nooit dof, zijn hand nooit ledig van het vangen van rijmen. Vast en stil midden door de bedrijvigheid van zijn dagelijksch leven gaat onvermoeid de dichtende geest.
De gedichten zoo ontstaan gedurende drie jaar misschien schikt hij saam onder de maandnamen. Om en om het jaar slingert hij zijn rijmsnoer en daarmee, geloof ik, blijkt hij de kunstenaar die hij veertig jaar begeerd heeft te zullen zijn.
Aandoenlijker kon hij dat kunstenaarschap, en den aard er van, en den ernst van zijn veeljarig streven niet uitdrukken, dan door vlak achter elkander dien aanhang van losse regels
| |
| |
en onvoltooide gedichtjes, en die vellenlange lijst van geleerde woordverklaringen met er boven de aanhaling: Oude woorden zijn meer weerd als oude gesteenten. Zoozeer, schijnt het dat hij zeggen wil, zóózeer ben ik een kunstenaar dat ik ook het enkele alleengebleven vers liefheb en niet missen wil. Maar zóózeer, schijnt het of hij voort wil gaan, zoozeer een kunstenaar van déze soort, zóózeer een liefhebber van mijn oude, hier levend gebleven woorden, dat ik u die gevoel hebt voor de eerwaardig- en zinrijkheid van mos-overgroeide muurbrokken verzoek mij niet te minachten nu ik deze meer-dan-muurbrokken katalogiseer.
Spijt het mij, vraagt hij in een klein gedichtje, als ik een vers, verkeerd aangevat, niet te voorschijn bracht? Toch niet, want gehéél verloren is het niet.
Hij leeft entwaar entwat dervan
dat visschende ik nog vangen kan,
wellicht; en eens in 't net, wie is 't,
genaan! die mij den visch ontvischt,
Gedachte èn rijm, bedoelt hij, zullen, zoo ze het lezen waard zijn, zich nog wel aanmelden. Dit is de overtuiging van den in eigen gesponnen wereld voortdurend dwalenden dichter die zeker weet dat de geheimzinnige geest waaruit hij leeft op zijn tijd àlle beelden volweeft. Niet zoozeer kunstenaar als natuur is die geest toch: er wordt minder geweven dan dat er groeit.
van volle uitspreekbaarheid.
Zoo slaapt de botte in 't hout,
geen blomme en is er ooit,
geen blad er uit gebroken;
maar blad en blomme en al,
Vandaar ook zijn zorg in het verzamelen van die losse verzen en onvoltooide gedichten. Hij voelt dat het levende wezens zijn. En er zijn er zeer schoone onder. Zoo dit op Jezus:
| |
| |
Of dit Mater!
gij niet als immer weenen:
- nog murwer zijn de steenen! -
Dan dit klokkenspel:
Waar wierd die wondere konst gevonden
der diepgekeelde kopermonden,
die, wagende, alle dage, gaan
den ouden gang; die, luide en lang,
die op en neer, die weg en weer,
alhier, aldaar, gedrien te gaar,
op tijd en tel, hun tongen slaan?
Deze zonsondergang:
Heel 't westen zit gekibbelkappeld,
gewaggelwolkt, al hil en dal;
't zit blauw en groen en geluw geappeld;
te morgen nog volstormde 't al,
en stille is 't nu! De zonne, aan 't zinken,
doet hier en daar een splete blinken,
en kijkt erdeure, nu en dan.
Heel 't westen bleust en klinkt ervan...!
Zoo heerlijk is 't, alsof er zoude
een reuzenpenning, rood van goude,
den reuzenspaarpot vallen in
der slapengaande zeevorstin.
Ook dit Ars Artium. Wat is dat sober, sterk en oorspronkelijk.
Hoe vroeger hoe beter in band
hoe vroeger hoe beter getand
den telg, en getucht, die
| |
| |
Hoe menigmaal hebt gij gemist,
maar, kinderenwachters, wie is 't,
Enkele van de losse regels eindelijk:
Weert den wulf: 't zijn kwade dagen,
weert den wulf ten schaapstalle uit!
Hoe wonderlijk bewegen al die hooge hemelperken...
Midmorgens, als de zonne zit
en bakelt, in de boomen...
Moeder Aarde, milde en menig...
‘Goên avond!’ klinkt mij zoete in de ooren...
Juist van deze kleinigheden heb ik veel willen aanhalen omdat men daaruit het best ziet hoezeer Gezelle een kunstenaar is. Dat hij als geacht geestelijke in volksuitgaaf kon verkocht worden, dat is niet het belangrijke. Maar dat die geachte geestelijke die zijn versjes op doodprentjes zeskeer gedrukt zag, oudgeworden nog eens recht toenam in dichterkracht, dat is een voortreffelijkheid die wij graag in een evengeacht Noord-Nederlandsch geestelijke hadden gezien.
Een kleine bloemlezing volge nu uit de eigenlijke gedichten. In Noord-Nederland ziet men de boeken van Gezelle zelden en het is best dat de lezer uit de voornaamste van zijn eigen werken zichzelf de fyzionomie van den dichter samenstelt.
dat God ons gaf is altijd mooi
en 't alderminste blomgestrooi
is altijd lief, is altijd leven.
Uit: Nieuwjaarsnacht.
In die kleine bloemlezing worden aangehaald:
Winterstilte, uit Rijmsnoer |
bladz. 29 |
Tusschen de twee |
36 |
Het Borelingske |
62 |
Den ouden Brevier |
94 |
Meidag |
124 |
De Ramen |
134 |
De Avondtrompe |
153 |
Wierook |
189 |
| |
| |
Meer mag ik niet aanhalen. Wie deze schoone verzen aandachtig gelezen heeft kan zeggen dat hij den dichter heeft gezien. Hij kent hem dan nog niet in den vollen omvang van de rijke natuur die hij in zich draagt en die een beeld is van de rijke natuur om hem heen. Een lijst van gedichten zou ik nog kunnen geven, waarbij heele schilderijen zijn van huis- en buiten-leven, andere die als door loover heen stralende groeisels of wazige horizonten zien of raden doen. Een dichter die het op dien leeftijd werkelijk is, is de bezitter van een heelal dat uit hemzelf gegroeid, door hem alleen geheel begrepen maar tevens voor ons allen genietbaar is. Hij heeft de sleutels van een Paradijs dat midden op aarde, onzichtbaar voor de oningewijden, maar ter kennis en vreugde van de begenadigden bestaat.
Wat ik erbij denk alleen voor ons Nederlanders? Dichters als deze doen de daden waardoor de grenzen verdwijnen tusschen de twee deelen van Leeuwendaal en de tijd wordt nabijgebracht dat het standbeeld van Maerlant staan zal op Nederlandschen grond.
Deze beoordeeling is getrokken uit ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift voor letteren, kunst, wetenschap en politiek, uitgegeven te Amsterdam, mdcccxcix’ en staat onderteekend Albert Verwey.
|
|