| |
| |
| |
[Nummer 2]
| |
Kunstvaatwerk
(Slot)
DE nessche en wakke vaten worden, naarmate er eenige geraed en van de schijve komen, voorzichtig naar de droogzalen gedregen, die merkweerdig groot zijn. Daar blijven zij weken, ja misschien maanden lang staan droogen, volgens dat het zomer of winter, droog of nat weder is; ook nog volgens dat zij tot gewoon of prachtkunstwerk bestemd zijn. Immers, vele van die vaten en krijgen geene verdere bewerkinge meer en mogen alzoo in de droogzalen blijven, tot dat zij veerdig zijn om gebakken te worden.
De vaten, integendeel, die tot prachtkunstwerk moeten opgemooid worden, komen, wanneer ze wat gedroogd maar toch nog nesch zijn, in de handen van de versierders of van de jonge kunstenaars.
Zij zijn vijftien tot achttien in getal, meest ouderlooze kinders uit de weezenschole van Torhout, en zij hebben
| |
| |
hier het geluk hen te oefenen in de kunst, en gemakkelijk hun brood te kunnen winnen.
Zij werken naar ruw uitgewrochte teekeningen, die zij voor hen liggen hebben. Met een slag van mesken of drijfstoksken kerven en krabbelen zij, met eene wondere behendigheid, in de wakke aarde van een vat, een pot of een kom, allerhande schreven, groeven en geulen, zoo dat de voorgeteekende beeltenisse er naar behooren kunne ingewrocht worden. Nevens hen ligt er vele en van beste pijpaarde, die opzettelijk, volgens verschillige wijzen en door den pottebakkerbaas voorbereid is. Daarvan maken de jonge kunstenaars met hunne handen kleidraad en klompkes, die zij met eene gepaste behendigheid, volgens stoffe en verwe, weten in de uitgeheulde reven en openingen vast te zetten, derwijze dat zij, allerhande uitspringende landschappen, vogels en vee, blommen en bladen, spreuken en opschriften, met eene wondere kunstveerdigheid namaken.
Niet dat wij willen beweren, dat deze verbeeldingen zoo fijn en zoo nauwgeteekend zijn, als de oude boekschilderingen die wij in onze kunstige vlaamsche handschriften bewonderen, neen! Maar toch, al wie dat vaatwerk van dichtebij aanschouwd heeft, zal moeten getuigen dat er daar ware kunstzin in zit, al is 't dat de verbeeldingen en wijze van ze uit te werken, in evenredigheid blijven met de ruwaardige grondstoffe daar zij uit gemaakt zijn.
De tijdruimte die de kinders noodig hebben om dit werk te verrichten, volgt de grootte van het vat, de fijnheid van de beeltenisse, alsook de behendigheid van den kunstenaar en zoo is het, dat sommige werken voltooid zijn na twee drie uren, dat andere eenen geheelen dag en soms twee dagen arbeid vereischen.
Het kunstwerk, alzoo bereid zijnde, moet met veel voorzichtigheid verhandeld worden, opdat er schade noch brake aan de versieringen en kome. Alles moet nu weder naar de droogzalen om daar te blijven tot dat het genoeg gedroogd en bekwame is het vier te onderstaan. Maar eerst nog overgiet men al die pottekens en die pannekens met een vochtig glimsel, dat op eene kunstmatige wijze
| |
| |
samengesteld is, en dat bovendien onder 't branden zal in smelten, zoodanig dat het al de versiersels vast en onbewegelijk in het werk zal doen bakken, en over al de vaten eenen glimmenden glans, een blinkend verlootsel zal leggen.
De oven trekt gewis op geenen broodbakkers oven, maar zoude eerder, als is het dat hij binnen staat en afgesloten is, met eenen kleenen holden steenoven mogen vergeleken worden. Immers de bakstuken staan erin opeengestapeld, manhoogde en meer, bijna gelijk de steenen als ze gebrand worden.
Het vaatwerk wordt in dien eigenaardigen oven opeengetast, het vier ontsteken, en na eenigen tijd staat geheel het gevaarte van onder tot boven in lichtenden gloei. Het vier gaat her ende weder, door alles dat binnen geborgen zit, en doorbrandt en doorbakt het tot dat het zoo hard wordt als steen.
't Is in het branden dat de zaken, die bij het kneden in de aarde gemengeld wierden, hunne verwe schieten. Van de verwen in het Torhoutsch kunstvaatwerk zegt de bovenvermelde Engelschman omtrent hetgeen hier volgt: ‘De pottebakkerswaren van Torhout doen denken op het oud, Vlaamsch, bijna geheel verlorengegaan kunstpottemakerschap, doch 't zijn meer de eenvoudige versieringen als de verwpracht die ons daar aan doet denken. De oude kunst is verjongd en verfraaid. Bij de oude geel-, groen-, bruinverwen is er een keurig en toch bescheiden blauw gekomen, dat aan al deze zaken eene eigenaardige bekoorlijkheid verleent’.
Men beweert mij, dat de kunste om de verwen in het branden te doen uitkomen een geheim is, dat Leo Maes alleen kent.
Dat er liefhebbers en pottebakkers zijn, die deze kunste zouden willen achterhalen en ook aanleeren en, is niet te verwonderen.
Zoo had de Heer Maes, over een jaar acht of negen, eenen knecht, die hem liet aanlokken door eenen vreemden pottebakker om aldaar deze kunst te gaan overzetten.
De jongen meende het weg te hebben, maar, te zijner
| |
| |
bestemming gekomen zijnde, en lukte hij in zijne pogingen niet; de heer Maes die dit pogen gewaar wierd, en heeft sedert dien nooit aan niemand, zelfs aan zijne beste vrienden uiteengedaan waarin zijne kunstgrepe bestond, en hij houdt weiger- en wijzelijk zijn geheim verborgen.
Als de tijd van het branden nu ten einde is, laat men het vier uitgaan, geheel den oven stille en langzaam verkoelen, acht dagen lang. 't Is prachtig om zien hoe, al dat werk dat half vuil, half vochtig, ruw en aardverwig in den oven gesteken wierd, nu netjes doorbakken, glanzende van 't verlootsel en schitterend van allerhande verwen, te voorschijn komt. Alles wat vòòr 't branden duister en donker was, glanst vol levende helderdeid en spelende verwen! Soms gebeurt het toch ook, zoo de eerde niet goed gekneed en is, of, dat men met onvoorzichtigheid te werke gaat, dat het een of het ander voorwerp gebroken of geschonden uit den oven komt; maar dat is bij uitzonderinge, en gemeenelijk komt hetgeen geheel en recht in den oven gaat, er geheel en rechte weêr uit.
Dat kunstwerk wordt nu algauw naar zijne bestemming verzonden, of in winkels en toogzalen koopziende uitgesteld. Men vindt het, dank aan overeenkomsten die de pottebakker aangegaan heeft met sommige huizen, in vele steden, en ja, men zoude haast mogen zeggen, in al de werelddeelen, en het verwerft overal eenen welverdienden bijval.
Door die wijdverspreide ruchtbaarheid heeft het vlaamsch vaatwerk meer beginnen in den smaak vallen, bij zoo verre dat alle liefhebbers en kunstenaars, 't en zij misschien de vlaamsche, er hunne eer in stellen zulke kunstwaren te koopen en ermede hunne huizen op te tooien.
De kunstwaren van Torhout zijn van alle slag: men ziet er drinkkroezen, bierkannen, asschenvaatjes en tabakpotten, schotels, pateelen, bloemstaans en suikervaten; keersepannen, broodschalen, tooiberden zoowel als allerhande prachtvazen; zij zijn van alle grootte, van de kleenste asschenbakskens, die maar eenen dubbelen
| |
| |
vingerhoed groot en zijn, tot de reusachtige pullen en vaten, die meer als eene halve biertonne kunnen inhouden.
Van alle gedaanten, van de geheel regelmatige potten en pannen, teelen en tichels tot de wonderbaarste eigenaardigheden en tot de spokende en spottende grilligheden die alom lente en lachlust verwekken!
Allerhande teekeningen worden hier uitgewrocht. Men bewondert vlaamsche landschappen en zeegezichten, daar vlaamsche gewassen in groeien, daar vlaamsche dieren in loopen, of vlaamsche vogels in rondvliegen. Alle leuzen en spreuken, stede- en dorpsnamen, straat- en dagmerken, alles dat gij kunt begeren, en dat maar vlaamsch of vlaamsche kunst en is wordt in de kunstwaren geschilderd en gebakken.
Op deze twee vaten lees ik:
Vliegt de blauwvoet - Storm op zee!
Op dien tabakpot:
Op dat broodberd:
Geeft ons heden ons dagelijksch brood!
of
God zegent het brood en al die ervan eten.
Op een prachtvat:
Eigen heerd is goud weerd.
Op een bierkanne:
De Vlaming verblijdt hem altijd.
Of te wel nog:
Bier te vieren - verkloekt de spieren.
Op vele vaten staat het woord ‘Droomerij,’ op eene drillige en kunstaardige wijze uitgeteekend.
Nu, het ware te lang om alles aan te teekenen, 't zij genoeg te zeggen, dat er op al het vaatwerk als een merk geslegen is van echt vlaamsche kunst, en 't zij wat men aangewend heeft om hem dat af te leeren, zoo wilt onze vlaamsche pottebakker niets anders als vlaamsch, op zijn
| |
| |
vlaamsch kunstwerk. En wie zoude er hem ongelijk geven? Immers, Vlaamsch in de vlaamsche kunst, vlaamsch in Vlanderen!
Men moet ook niet denken dat de Heer Leo Maes geen ander slag van kunstvaatwerk en kan verveerdigen, neen, hij doet want alles dat gij in 't een of 't ander vak niet en ziet, en zoudet begeren, kunt gij bekomen. Laat de grootte van het vaatwerk kennen, met de gedaante, de beeltenisse, het opschrift, enz. die gij verlangt, en dat zal u gemaakt en gebakken worden, naar wil en naar wensch, volgens regel en kunst, en, zoo men mij gezeid heeft tegen genadige prijzen.
En nu om op mijn gedacht alleen niet te steunen, haal ik, vooraleer ik deze bijdrage eindige, de woorden aan, van den zelfsten Otto Brandes, daar hooger sprake van was.
‘Wat bij het eerste gezicht (van die kunstwaren) in de oogen slaat, 't is dat iedere van die waren in gedaante en in verwe een eigen stempel draagt, die elk stuk als een eigenaardig kunstwerk verwaarborgt... De prijs dezer kunstzaken en loopt niet te hoog... Geen van de kunstwaren van Torhout en is alledaagsch goed. In de kleinste, in de onaanzienlijkste, een asch- of een bierpot, is de hand van den kunstenaar te herkennen’.
Die kunst, is de oude vlaamsche pottebakkerskunst die wederom herleeft, en die, laat het ons verhopen, wederom zal herbloeien, en Vlanderen tot roem strekken binnen en buiten den lande! En daarom ook zouden alle vlaamsche liefhebbers en kunstminnaars, nevens en boven Japansch of Sineesch vaatwerk, ook het Vlaamsch kunstvaatwerk moeten in eere brengen, want ook in dit vak, is de oude herbloeiende kunstroem van Vlanderen onze achting wel weerd.
Uit Nieuwpoort, den 10sten in Wintermaand 1898.
C.D.L. en F.D.
|
|