Daaruit zoude men mogen hesluiten dat de dichtveerdigheid van Janssens zoo eenzijdig niet en was, dat zij geene andere werken zoude kunnen voortgebracht hebben. Toch ben ik er niet in gelukt een enkel te achterhalen. Het Liedt Boeck zij ons echter genoeg en voldoende, om dien man, hoe men zijne verdiensten ook moge schatten, uit de vergetelheid te weren, en zijne goede en gezonde gedachten heden te openbaren.
Die Janssens leest, het valt hem aangenaam dien goeden geest onzer voorouders een stonde te genieten. Het oud huizelijk leven, doorwasemd van christelijke eenvoudigheid en van gulhertige blijdschap; waar men in deugd en eere werkt, bemint en zingt; het oud vlaamsch huisgezin staat voor hem open.
Daarbij, de hoofdingen der oudere liedtjes, als wijze van zang opgegeven, en, men is volop in de middeleeuwen.
Sommige dezer lofzangen zijn zoo aangenaam, zoo eigenaardig, dat menige liefhebber zal genegen zijn er eenige verzen op voort te dichten.
Laat er mij de schoonste uitlezen:
Den tijdt is hier, dat men sal vrolyck wesen.
Adam was den verloren man.
Het voer een schipken over den Rijn.
Een vrolijck liet heb ick ghedicht,
met een soo droeven sinne.
Van liefde komt groot lijden.
Het was een ridder, een coninckx kindt.
Sij bloeijt ghelijck den Roosemaryne,
's winters, 's somers even groen.
Mey, den Mey, koel in den Mey,
hij komt ons aenghedronghen.
Gheeft mij te drincken naer mijn dorst.
Mijn oogskens weenen, mijn hert moet suchten.
Bedroevigh herteken, wat moet ghij lyden.
Hoe luide riep die ziele tot Godt.
Den winter is nu gheleder.