allaam en een fakkel, naar den wagen. 't Was als een lijkvaart bij nachte.
De deure viel toe en elkendeen kroop bij het vier. Pruus trok zijn kraag over zijnen hals en ging met het ingezamelde geld om levensmiddels. Hij kocht brood en kaas en deed zijne veldflesche vullen. Zulke avonden deden den vent hertzeer: dan kwam heel de vroegere glans van zijn jongen tijd weer boven, hij weende om den armen Meister en schold de boerenkneukels en al wat hij hoorde of zag voor ‘tolles zeug!’
Het eten wierd gemeenzamelijk gedeeld en na korten tijd lag iedereen ingekrompen, warm te slapen. Buiten raasde de wind en de regen striemde over 't planken beschot.
't Was nacht nog en overal donker als Miska weeral in de tramen stond.
‘Langs waar?’ vroeg Pruus. Meister hief even zijn hoofd op en antwoordde een korten: ‘Voorwaarts!’ De krakende wagen rolde de strate neêr, door 't doode dorp, de breede heide in, waar de vrije wind in wreede sprongen opwoei en altijd nieuwen regen voortzweepte. De donkerte woog zwaar lijk lood. 't Was alsof de wagen in een ongeschapen wereld kwam en seffens ging ingeslokt worden door al dat zwart geweld. Miska trok met een gezapigen stap en heel 't gedoen volgde gedwee, op 't goed geluk, met een gelaten zekerheid, van ievers uit te komen.
Pruus wankelbeende in zijn zware waterleerzen nevens zijn peerd en hij liet zijn hoofd en zijne gedachten neêrsubbelen van den overdanigen vaak en van de vermoeienis.
Dat liep zoo lange aan als de eindelooze, onzichtbare weg en de eendlijke duisternis.
Op 't einde voer de strate heel en al weg en 't was nu voor Pruus, een gaan goed kome 't uit, door moze en groote plasschen water, een stooten op rapekaaide steenen en boomtakken en, als Miska verstelde, legde de zware vent zijn schouder tegen den achterhoek van den wagen en zoo pijnden zij voort.
Achter enthoelange alzoo hotseklotsen schoot de wagen opeens met 't één wiel in de diepte en bleef daar scheef-