| |
| |
Nog een oud Passieboekske
BIEKORF schreef, in Bloeimaand laatstleden, van de Passiebloemen, een handschrift dat van het einde der 15e eeuw schijnt te wezen: 't en is, zegt hij, geene volledige verhandelinge van het lijden Christi. Welnu in het Passieboekske dat ik alhier wil bekend maken ‘hebdi die heele passie Cristi na die vier evangelisten, ende het boecxken is gedeilt in drie deelen ende in sijn capittelen. Ende van tgeheele liden Jesu is elc capittel gedeilt in sijn articulen, ende bi elc artikel een oefninge ende een gebet roerende dat artikel.’
Hier is het heele titelblad:
Fasciculus myrre.
Dit is een sonderlinge devote materie van die passie ons Heren Jesu Christi, geheeten dat busselkijn oft dat bondelken van myrre, vergadert van eenen geesteliken ende seer verlichten broeder van die Minrebroeders oorden, van die familie der Observanten, in die Provincie van Colen, waerin dat hi (na veel sermonen ende geestelike oeffeningen) seer diepelijc ende claerlijc uutleyt die verborgentheden ende die schone leeringen die in dat liden ons Heren besloten zijn, boven alle duytsche boecken die men tot deser tijt toe geprent oft gescreven vint, oft van node ende profitelijck sijn om eenen gheesteliken voortganck in duechden te vercrighen. Ende is in die prente gecomen bi toedoen van eenen geleerden broeder genaemt broeder Mathijs van Dordrecht, Guardiaen Thantwerpen.
Fasciculus myrre dilectus meus mihi, inter ubera mea commorabitur. Cantico 1.
Gheprent Thantwerpen bij Peeter van Keerberghe, woonende op onser Liever Vrouwen Kerckhof, in de gulde sonne. Anno M.D.LXV.
| |
| |
En op het einde van het boek staat nog het volgende: ‘Ghevisiteert ende geapprobeert bi heer Jan Goessens van Oorschot, prochiaen sint Jacobs binnen Antwerpen.’
Het boeksken wierd dus eenige jaren later geschreven als de Passiebloemen voornoemd, maar kwam meer dan 300 jaren vroeger in die prente. De taal is schoon, zeer genoegelijk om te lezen, alhoewel de trant min gemoedelijk is dan deze der middeleeuwsche schriften: wij zijn in het tijdperk van overgang tot nieuwere geestengesteltenisse, tot nieuwere taalvormen. De schrijver gaat gedurig de heilige Schriftuur te rade, alsook de heilige Vaders en ‘die heilige doctoren, als die engelsce doctoor S. Bonaventura, die subtile doctoor Scotus, S. Thomas' zomme’. 't Is het werk van een godvruchtig en tevens ook geleerd man, alhoewel er, in het verhaal van 't bitter Lijden, een en ander voorkomt dat geen Evangelie en is, en eenige beschouwingen die wat ver gezocht zijn: twee gebreken immers van den tijd. Hier is alles nog van middeleeuwschen geest doordrongen; de schrijver is een die met het oude tevreden is en met het steeds machtiger wordende Protestantendom niet mede en gaat.
De taal van het boek wierd zooeven schoon genoemd, en dat is zij inderdaad: eenige uittreksels zullen het bewijzen. Bastaardwoorden zijn zeldzaam: soms zal de schrijver een schoon Vlaamsch woord in de plaats zetten: blasphemie, zegt hij, of hoonsprake, in gehoochnisse ende memorie; tusschen haakskes, parenthesis, dat heet hij tusscen twee halve manen. De taal, over het algemeen eenvoudig, is soms streng wetenschappelijk, in overeenkomst met den hoogeren gang der behandelde vraagstukken, bij voorbeeld waar de schrijver over het H. Sacrament des Autaars de leering der Schola uiteenzet en spreekt van ‘dat sacrament ende dat dinck datter onderhouden is.’
Het verhaal van het Lijden Christi is zeer aangenaam om lezen. Het Evangelie wordt schoon weêrgegeven en uitgeleid. ‘Pilatus heeft Jesum gevraecht: Sidi die Coninc der Joden. Oft hi seggen wilde: Ist waer dat si u opseggen dat gi tegen des keysers wil segt, dat gi een koninc sijt. Pilatus en vraechde niet oft hy metter
| |
| |
daet een coninc was, want hi sach wel dat hi niet en ginc als een coninc, mer hi vraechde oft hi van rechtswegen een coninc was. Jesus antwoorde hem: segdi dat uut u selven, oft hebbent u ander lieden van mi geseit. Oft hi seggen wilde: ghi en hebt in mi niet gemerct, noch van mi gehoort, dat ic mi daerna gestelt heb om geeert oft ontsien te sijn, als een koninc. Ende hebdijt gehoort van den genen de mi voor u besculdigen, so moechdi bekennen die wortel, waar uut si dat seggen. Pilatus antwoorde hem: Ic en ben geen Jode, noch in haer wet niet gheleert, dat ic weten mach wie haer coninc is, die si verwachten, mer u volck ende u priesters, die u van mi beschermen souden, hebben u mi overgelevert als een misdadich mensch; daerom segt mi, wat hebdi gedaen.’ En zoo gaat die schoone uiteenzettinge van het Evangelisch verhaal voort, tot dat Pilatus ‘sprack totten Joden: Ik en vinde in hem geen sake waerom hi den doot sculdich is.’
Wanneer nu de schrijver iets meer vertelt dan de Evangelisten doen, dan steunt hij meest op de heilige Vaders en de Doctoren, en op ‘die openbaringe Brigitte.’ Dat hij op zijn Middeleeuwsch van den bisscop Caïphas spreekt, en van den ridder Longinus, die een spere nam, dat en zal wel niemand verwonderlijk vinden; maar recht aangenaam is het om te lezen, of soms lustig om na te gaan, hoe schoon hij uitlegt wat het Evangelie niet en zegt, of met welke gemoedelijke overtuiging hij een en ander vertelt dat niet al te zeker is!
‘Joannes was bekent metten bisschop ende sijn knechten, want sijn vader was een visscher, ende hi in sijn joecht, eer hi Jhesum volchde, plach tot des bisschops huys vysch te brenghen.’ En nog: ‘Die valsce Joden hebben Jesum geleyt doort middel van dat dal van Josaphat, ende als si quamen bi die brugge die gemaecht was over dat beecxen van Cedron, so ghingen si over die brugge, ende togen Jesum door dat water, opdat de profecie van David vervult soude worden: van dat beecxken sal hi in den wege drincken.’ Catharina Emmerich vertelt dit laatste ook zoo, en zij voegt er nog al vermetel bij: bericht aan de geleerden dat zij niet
| |
| |
meer moeten zoeken achter anderen uitleg dier woorden van den Psalm!
Over het getal der wonden die Jesus ontvangen heeft, leest men als volgt:
‘Die H. Doctoren seggen dat in Jesus waren vijf m.cccc ende lxxv doorgaende wonden, daer bloet uut geloopen is, ende ander quetsingen die niet dore en gingen, daer tbloet bleef staen tusschen vel ende vleesch, waren mc ende xci. De kinnebacslagen dye Jesus voor ende na ontfinck, waren c ende ii, de halsslagen waren c ende xx, die bespuwingen waeren lxxx, ende doen hi gevangen wert, wert hy ii werf op sijn gebenedide mont geslagen, ende eer si binnen Jerusalem quamen, wert hy seven werf ter aerden geworpen, so dat si hem bi sinen hayre ende baert weder op ructen. Doen hi uut Jerusalem ginc, geladen metten cruce, viel hi vijfmael neder met dat sware hout des cruis, so dattet cruys op sijn gewonde hooft ende lichaem viel ende dructe hem tegen de aerde. Och wat pine is dit Jesu geweest, ende ooc opten berge van Calvarien, doen si hem sijn cleederen uut ructen, die in de wonden gebacken waren, so dat alle die wonden sijns lichaems weder vernijeut sijn, ende doen si hem ongenadelic opt cruys worpen, ende veel ander quetsingen ende seericheden de si hem aendeden, die int derde deel des boeckx, elc in sijn capittel, bet gheroert sal worden.’
Om te eindigen nog eene vertellinge, die zeker ievers uit de openbaringe Brigitte komt.
‘Doen Joannes gesien hadde hoe si Jesum in Annas huis gheslagen hadden, ende dat si hem gebonden leyden na Cayphas huys, is haestelijck ghelopen in Bethania, ten huyse van Martha ende Magdalena, daer Maria (Onze lieve Vrouw) bleef als Jesus van haer ghinck om sijn avontmael met sijn discipulen te eeten, ende heeft voor dye dore gheclopt, daer Maria sonder twifel in haer gebet sadt, ende badt den hemelscen Vader voor die salicheit des menscelicken geslachts, ende beval hem sijn ende haer kint. Joannes wert in ghelaten, ende heeft Mariam met screyende oogen
| |
| |
gebootscapt, hoe haer lief kint, sijn beminde meester, van den boosen Joden gevangen is, ende ghebonden als een misdadich mensche, met voeten overloopen, geslagen, ghestooten, van al sijn discipulen verlaten, van Petro versaect, tot Annas huis geleyt van Annas huys weder gebonden tot Cayphas, bij avonture morgen veroordelt sal worden ter doot. Och hoe cout is Marien hert geworden, och hoe heeft dat sweert des rouwen haer joncfraulicke herte beginnen te doorsniden. Ende si is terstont op ghestaen, ende is met Magdalena, Joannes, ende ander vrienden in dier nacht ghegaen na Jerusalem. Och wat claghelike woorden heeft Maria gesproken seggende: och mijn lieve kint, hoe heb ic u verloren, o Jesu, mijn lief kint, waerom en ginc ic niet met u, oft waerom en bleefdi niet bi mi, o licht mijnre oogen, o hope mijns levens, waer sal ic mi keeren, oft tot wien sal ic gaen. Ende ten lesten, doen si bi die stadt quam, vraechde si, by avonture, wie haer te ghemoete quam, tgene dat in Canticis gescreven staet: hebdi niet gesien, dat ic uut al mijn siele lief heb. Ic sal die starcten van Jerusalem omgaen ende sal soeken dengenen dien ic uut al mijn siel lief heb. Die wachters van Jerusalem hebben bi avonturen gheseit: Vrouken, waerom screyt ghi: is dat u sone die als een misdadich mensche geleit is tot Annas, ende van Annas tot Cayphas, de bi avonturen morgen veroordeelt sal worden ter doot. Och hoe bange is Marien herte gheworden. Looept ghi ooc met Joannes, ende brenct Mariam, uut een recht medeliden, die tidinge van die ellendicheit Jesu, mer haest u geringe weder bi Jesum, opdat ghi niet buten gesloten en wort, maer blijft bi uwen here ende bruygom in al sijn liden.’
(Slot volgt).
K. Van Houtte
|
|