Cicero in zijnen eersten boek des Redenaars, ‘sicyonische schoen gaaft, ik zou mij wel schamen ze te dragen, want zij en zijn maar goed voor het vrouwvolk.’
Binnen in huis droegen de vrouwen het mulleum, een slag van kamerschoe. Perseus, in zijne hekeldichten, doet twee lieden, uit een van Menander's tooneelstukken, te voorschijn komen en toont hoe Davus tot een beleefd vaarwel, een slag krijgt van het mulleum der schoone Chryses. Niet alleen de vrouwen, maar ook hooggeplaatste lieden, droegen het mulleum. Dit was gemaakt van leder, dat eerst door den aluin was getrokken en daarna roodgeverwd. Te dien tijde ook versierden de Roomelingen hunne schoen met halve manen.
‘Waarom,’ vraagt Plutarchus, ‘die wassende manen op de schoen van onze raadsheeren? Zoude men ons daardoor niet willen leeren dat de geesten, eenen keer dat ze onze lichamen verlaten hebben, gaan wonen in streken die hooger als de maan liggen? Aan deze die verblind zijn door de grootheden der wereld, is het geene gedurige vermaning van de vergankelijkheid der aardsche zaken? Die mane immers en is nooit dezelfste, nu vermeerdert ze, dan wederom vermindert ze.’
Een ander slag van schoen waren de cothurni. De hertenjagers van Creta hadden eerst die schoen gedregen, toen Aeschylus die hooge lederen schoen, die ten halfsten 't been met riemen vastgesnoerd wierden, aan de uitvoerders van zijne treurtooneelen gaf.
De Grieken, moet gij weten, speelden hunne tooneelstukken in de opene lucht en voor hunne goden. De tooneelplaats besloeg eene groote ruimte en alles moest van verre kunnen gezien worden. Daarom was het noodzakelijk alles te vergrooten. Het aangezicht wierd met eene groote mom bedekt, waarvan de trekken sterk uitgewrocht waren, zoodanig dat de verst afgelegene aanschouwer de uitdrukking er van kon verstaan. Een vergroot hoofd om niet wanstaltig te schijnen, vroeg dat de overige deelen van het lichaam, ook vermeerderd wierden. Daarom trok men aan armen en handen lange handschoen met armstukken, en wierden de kleederen