Biekorf. Jaargang 9(1898)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende In de sneeuw HET sneeuwde. Twee meisjes, gezusters bij 't zien, verdoold, aan de Panne, in de duinen, gaan arrem en arrem, en werpen hun blik vol angst, op de rijzende kruinen. Het sneeuwde. De vlokken doorkrielden de lucht en vielen zoo dapper en dichte: zij kleefden aan kleeren, aan biezen, aan 't zand en smolten op 't kindergezichte. De grond was bedekt met een laken, zoo wit als 't linnen dat komt uit de waschte, een kleed ongestreken, nochtans zonder plooi, dat hoogten, en leegten ook, paste. Het sneeuwde. De weg lag voor hen, ongebaand, en telkens zij zetten hun voetjes, daar stonden, zoo diepe geprent in de sneeuw, twee recht're, twee slinkere schoetjes. [pagina 312] [p. 312] Zij gingen. Ze en spraken. Hun hertegeklop wordt luider en luider, naarmate zij dieper en dieper de duinen ingaan, intusschen 't wordt donker en late. De nacht zond haar vóórwacht, en rondom in 't veld de duisternis speelde in 't gewemel der vlokken, onzichtbaar, en vulde de lucht van de aarde tot diep in den hemel. De kinderkes dachten aan moeder, die zou rond 't huizeke, in kanten en hoeken, al weenen en roepen de duinen opgaan en vruchteloos achter hen zoeken. Zij stonden en luisterden. 't Scheen dat een stem, lijk moeders, hun naam had geropen en dichtergesloten, met blijder gelaat, de kinderkes gingen aan 't loopen. Zij liepen, och arme, ze en wisten waarheen en klommen zoo goed zij nog konden, tot boven de duinen, alwaar zij alleen te midden de duisternis stonden. Zij keken in 't ronde, zooverre de sneeuw zooverre de nacht 't liet vermogen; maar niets en verscheen dat hun ooit was bekend en tranen ontrolden hunne oogen. Zij riepen. Hun stemme weerklonk in de lucht zoo eenzaam, en viel in de vlakte. Geen antwoorde. En 't jongste zei: ‘Zuster, 'k en kan niet verder meer gaan!’ en het zakte. En 't ander, lijk moeder zou doen, nam het kind en drukte't in beide zijne armen, en meende zijn lichaam, zoo koud en zoo stijf, met 't ijs van zijn eigen te warmen. Daar liggen zij nu, in een bedde van sneeuw en de Engelen Gods die 't bemerken, van 't hoogste der Hemelen, dalen omleeg en dekken ze bei, met hun vlerken. [pagina 313] [p. 313] Zij stierven. En 's anderendaags, als de zon had 't licht in het Oosten ontstoken, ze 'n zag er geen kinders, geen lijken meer ook, zij waren gedekt en gedoken. Jer. Noterdaeme Vorige Volgende