Velen en zouden daar 's avonds niet durven voorbijgaan; de peerden en willen in den omtrek, met het naken van den donkeren, niet meer werken; mocht ge het wagen om daar 's nachts omtrent te komen, de spoken, die in de mote verkeeren, zouden u met keien verwillekomen; ouderlingen hebben meermaals vreemdaardige peerden en rijtuigen van die mote zien komen; 's nachts, tusschen twaalven en een, zitten ze daar van binnen in die mote te kaarten..... en 't ligt 'ne schat in verborgen.
Zoo melden menigvuldige zeisen.
***
Een tumulus?
Wel neen, een eerden hoop, waar de Kelten en later de Roomelingen hunne voorname dooden onder begroeven, en is zoo hoog en zoo groot niet en is anders gelegen.
De menigvuldige moten als deze van Langemarck liggen bij 't uiteinde van eene verhevene vlakte, bij hoogere akkerlanden; ze liggen zelf in eene leegte, in eene oude zompe, niet verre van eene beke, die vroeger 't dal onder water stak; ze zijn van 't vaste land door eenen wal gescheiden, waar men de eerde heeft uitgegraven om deze moten te maken en waar men 't speur nog af ontwaart.
Waartoe hebben die moten gediend?
Dat hebben wij vroeger in Biekorf- VIII, 295, uiteengedaan.
De heeren van 't vroegste leenroerig tijdvak vestigden op die moten hunne houten en leemen woningen, vooraleer ze steenen casteelen bouwden.
Men zou het met moeite kunnen vermoeden, ware het niet, zooals het reeds vroeger tweemaal in Biekorf stond, dat wij de kostbare beschrijving der leenroerige mote van Merckhem bezitten.
***
De zeise verzekerde ook, als ge in de mote van Langemarck dolft, dat uwe put 's anderendaags 's morgens wederom zou gevuld zijn.