Biekorf. Jaargang 9
(1898)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
[Nummer 19] | |
HerfstrozenOVER eenige dagen ontving ik eenen boek van 360 bladzijden. Drukker Jan Bouchery, Hopland 22, te Antwerpen, heeft hem een streng maar toch bevallig uiterlijk gegeven. Zijn opschrift Herfstrozen, door M.E. Belpaire, lokte mij aan om hem aanstonds open te snijden, er te beginnen in lezen. Dit lezen stond mij zoodanig aan, dat ik, in eenen trek en zonder haperen, al die welriekende rozen doorsnoeperde, en 'k deed het met een waar en innig genoegen want, uit die heerljke bloemen geurden aantrekkelijke bevalligheid, vlaamsche kunstzin en diepgrondige christelijkheid mij gestadig tegen. Bij de zusterkens der armen, geeft ons vijf schetsen van arme menschen leven, waarin dit volksken afgeschilderd wordt, met zijne gebreken en grillen, maar ook met zijne verkleefdheid aan den godsdienst. De beslaafde zusterkens verschijnen er met hun vast betrouwen op God en zijne Heiligen en met hunne grenzelooze edelmoedigheid. | |
[pagina 290]
| |
Onder de kindersprookjes heet het tweede Peerlen; en waarlijk, wij hebben hier vijf peerlen, die glanzen van liefelijke frischheid en verrukkelijke dichterlijkheid. Men bewondert er onschuldige ‘kindekens’ en ‘wichtjes’ die tusschen ‘rozekens’ ‘viooltjes’ en andere blijde ‘bloemekens’ aan 't spelen zijn met ‘Deezeken,’ terwijl ‘Ons lief Vrouwken’ ‘de brave schaapkens’ minzaam tegenlacht! En ja, de hellegeest zelf is in een half bevallig ‘duivelken’ herschapen. Hoe bevallig blinkt het hier al, hoe edel en hoe opwekkend tot het goed! Wie zoude dat kunnen lezen zonder monkelen? 'tIs hetgeen de schrijfster ook gevoeld heeft want het volgende stuk noemt een glimlach. Door kunstige beelden en indrukmakende schilderingen stelt de schrijfster ons dichter Wouter voor, die van jongs af aan 't droomen en aan 't zoeken was naar ongestoord geluk en volkomen schoonheid op deze wereld. Maar, och arme, ieder maal dat hij meent het geluk te grijpen, ontsnapt het hem, vluchtig en onbestendig als een glimlach! Doch, op het einde van zijn leven, vindt hij wat hij zoekt. Luistert liever: ‘Dichter Wouter zit voor 't opene venster, het hoofd op de hand geleund. Wat is hij oud geworden: zijne lokken hangen schaarsch en grijs om zijn rimpelig voorhoofd, zijne hand houdt eenen rozenkrans en, in de stilte der kamer, hoort men de korreltjes regelmatig nedervallen. Ook de Wees-gegroeten ontglippen, een voor een, aan die biddende lippen, en vallen, als geurige rozen, door de hand der Moeder, tot in 't hart des Zoons. Gelijk de eerste maal zit de dichter in 't verschiet te staren, maar zijn oog glinstert van een heiliger vuur. - Dagelijks ging hij zijnen glimlach opzoeken op de lippen van den God-mensch, 't zij in de woon der armen, 't zij in den tempel Gods, 't zij in den tempel der natuur. De liefde stelde hem in 't bezit der schoonheid en het streven naar het schoone voedde op zijne beurt de heilige liefdevlam in zijn hart. Nu lacht hij den eeuwigen glimlach tegen. - Ginds sterven de zonnestralen weg aan de verre kimme, en laten aan den | |
[pagina 291]
| |
hemel een rozige tint. Op den vensterdrempel staat een vogeltje te kwelen, eene ster verschijnt in de nog blauwe lucht. In de verte luidt een zwaar klokgebrom, en brengt aan den stervenden dichter den laatsten groet uit een leven toegewijd aan menschlievendheid en heilig streven naar 't hoogste ideaal. En Wouter kruist de armen op zijne borst, terwijl op zijne lippen de glimlach voor eeuwig ontluikt’ (bl. 88-89). Ik ga over tot het tweede deel, dat in verzen opgesteld is, en, uit reden van zijnen inhoud, den naam van Herfstrozen aan dezen boek gegeven heeft, want al wat wij er tegenkomen spreekt ons van die geurige bloemen. ‘Liefderozen uit de legende der zoete lieve Elisabeth.’ Dit opschrift alleene zegt genoeg, aan al die de wonderschoone en vloeiende vertaling, van het leven dier heilige door EE. HH. August Cuppens en Guido Gezelle gelezen hebben, hoe schoon en hoe aantrekkelijk die lieve schilderingskens moeten zijn. Van de herfstrozen, die, al bloeien zij in 't najaar, toch vol geur en glans zitten, en zal ik niet de schoonste, maar wel de laatste mededeelen, omdat zij mij toeschijnt als het beeld van eene bloeme die, bij 't naderen van avond of winter, gedweelijk haar hoofd ter neder nijgt, maar toch blijft hopen op morgenzonne en lenteweder, - de glanzende stralen van 's Heeren bermhertigheid! | |
Mane nobiscum.Blijf, Heer, bij ons! - Met moede schreên
Bewandlen wij de baan;
Reeds lang zijn hopen, wenschen heen:
Blijf gij, Heer met ons gaan.
Blijf, Heer, bij ons! - De schaduw daalt;
De zonne zinkt in 't West.
Geen rozig morgenlicht meer straalt;
De vogel zoekt zijn nest.
Blijf, Heer, bij ons! - Het duister groeit;
Geheimvol naakt de nacht;
Ons hert bij 't heilig woord ontgloeit:
Gij spreekt zoo stil en zacht.
| |
[pagina 292]
| |
Blijf, Heer, bij ons! want met dit uur
Zonk vrede in ons gemoed.
Laat dalen dan der zonne vuur:
Uw licht ons leven doet.
Want ook in 't leven komt de stond
Dat alles wenkt en gaat,
Dat, wandelaars op vreemden grond,
Ons alle vreugd verlaat.
Mijn hart kent ook het plechtig uur
Van 't vallen van den nacht
Gelukkig zoo een hooger vuur
Het scheidensuur verzacht!
Gelukkig, zoo, als trouwe vrind,
Ons Jesus niet verlaat,
Maar, eerst gekend en laatst bemind,
Daar bij ons leger staat.
Blijf dan bij ons, o Heer! de nacht
Loert op ons laatste schreên,
Ons moede hart u lang verwacht:
Blijf, Heer, wij zijn alleen!
Daarna leggen eenige Lenterozen de vroegtijdige dichtveerdigheid van de schrijfster ons voor oogen, en de lieve boek sluit met een boeiend verhaal, de hoef ter linde genaamd, dat ons het wel en het wee, het lijden en het strijden van een pachtersgezin, ten tijde van den slag te Waterloo, voor den geest toovert, en zoo aangrijpelijk voorenstelt, dat bij het lezen de moed eens zoude vol komen van medelijden met die brave en christelijke menschen. Nochtans, al die dezen boek aandachtig doorbladerd heeft, en in zijn herte liefde gevoelt voor vlaamsche geleerdheid en voor christene kunst, zal met ons getuigen dat Christen Ideaal de merkweerdigste en de schoonste opstel van geheel de verzameling is. Na, in de inleiding, God, de bron en den oorsprong van het ware, het goede en het schoone; en het heilig en | |
[pagina 293]
| |
zaligmakende Kruis van diens Zoon gegroet te hebben, zien wij hier de acht zaligheden van kunst en heiligheid in een heerlijk prachtvertoog ons voorbij trekken. Ei, wat eene lange reke van sierlijke beelden en onvergetelijke meesterstukken mogen wij hier beurtelings bewonderen! Deze opstel is als eene schatkamer daar al de kleenooden der heilige kunst en der kunstige heiligheid in samengelezen worden. Om maar eenige van die verschijningen te noemen, begroeten wij den H. Franciscus van Assisi, den ridder der armoede; Dante, den reus tusschen de reuzen der gedachte; den smertelijken Ecce Homo en de Mater dolorosa; de lieve Heilige Elisabeth; de kunstminnende Caecilia; de zoete Agnes en de reine Rosa van Lima, benevens Thomas a Kempis, Conscience en Memling, met honderd andere heiligen en denkers! Ja, waarlijks, geheel de boek getuigt van eene edele kunstenaarsziele, en 't is met recht dat men er op toepast wat de schrijfster zegt, sprekende van de kunst: ‘De kunst heeft haar doel bereikt, wanneer zij het gebed op de lippen heeft doen klimmen. De ziel opbeuren, haar veredelen, haar verfijnen, haar vleugelen geven om te stijgen uit dit dal vol sprekende beelden, vol luisterlijke beloften, tot de hoogten, waar zij in bezit komt van de eeuwige waarheid, de stralende schoonheid, de eindelooze liefde, dat is de zending der kunst’ (bl. 137). En die zending heeft de kunstige schrijfster van Herfstrozen volbracht, en die het niet en gelooft, neme, leze en oordeele.
***
Nog eene opmerking. 't Eerste dat u aangrijpt bij het lezen van dit gewrocht, het is die gemoedelijke toon van overtuigde godsdienstigheid, die alles doordringt. Het is de openbare en onbewimpelde belijdenis over den weldoenden invloed, van den katholijken Godsdienst, over alles wat kunst en geleerdheid heet. Kunst en heiligheid immers, en zijn ze geen bloedeigene tweelingzusters, die den zelfden God voor vader, en de zelfde kerke voor moeder hebben? Geene enkele stonde | |
[pagina 294]
| |
en aarzelt de schrijfster dat te bekennen. Hooge en fier laat zij de kunstvlagge van haar katholijk geloof in de vlaamsche kunstwereld wapperen. Dat blijkt ook uit iedere bladzijde van Herfstrozen. ‘Het zal misschien niet overtollig zijn hier ter loops te doen opmerken’ zegt onder andere de schrijfster, op bladzijde 129, ‘hoe de grootste genieën in alle kunstvakken, tot de katholieke kerk behoorden en met diep godsdienstig gevoel bezield waren. Om ons bij de dichters te bepalen, wie doemt er eerst voor den geest op, als men de klassieken van alle landen wil noemen? Is het niet voor Italië, Dante, de groote theologant; voor Spanje, Calderon, de priester; voor Nederland, Vondel de bekeerling; voor Frankrijk, Corneille en Racine; voor het protestante Engeland, Shakespeare, zoo doordrongen van katholieken geest, dat het Rio half gelukt te bewijzen dat hij inderdaad tot den katholieken godsdienst behoorde. Tegenover al deze namen kan slechts Duitschland opkomen, met Goethe en Schiller. Al deze genieën, al deze meesters der wereld, al deze kneders van den menschelijken geest en van de menschelijke taal hebben de rechtveerdigheid in hunne werken gezocht, de rechtveerdigheid in hunne gewrochten gehuldigd en gediend. Zou het daarom zijn dat, volgens het woord des Verlossers, ‘al het overige hun toegeworpen werd.’ ‘Het christen ideaal,’ zoo zegt zij op bladzijde 153 nog, ‘is onherroepelijk het ideaal van 't kruis! Niet alleen de kathedralen werden op het kruisplan gebouwd, het dient ook tot grondlegging aan al de vakken der kunst, bouwkunde, schilderkunst, letterkunde of muziek. De wet der smart, de wet van 't kruis, hebben alle kunstenaars gehuldigd, zoowel Dante als Vondel, Milton, Klopstock, Calderon of Racine; zoowel Giotto als Fra Angelico, Raphaël, Michaël-Angelo, Rubens, Rembrandt of Wiertz; zoowel Beethoven als Haidn, Mozart, Mendelssohn of Schumann. Geen aardsche grootheid zonder sacrificie. Die waarheid heeft 's menschen gemoed zoo | |
[pagina 295]
| |
doordrongen sedert het inplanten van 't christendom, dat zij als banaal zoude mogen gelden. Maar een tweede waarheid spruit uit deze eerste: de onsterfelijkheid die het sacrificie beloont. Zalig zijn zij, die vervolging lijden want hunner is het rijk des hemels.’ Ja, zoo hoeft het te wezen; alle katholijken die eene kunstenaarsziele in hun lijf en geleerdheid in hunnen kop dragen, moeten in hunne kunst, hun werk dat geloove huldigen, openbaar en onverschrokken. En wanneer wij eene edele kunstminnende vrouw onbevreesd zien vooruitspringen, waarom zouden onze mannen dan duchten? Waarom moeten onze geleerde priesters dan vreezen? Op! gij mannen van het Dietsche land, gij ridders van christene kunst en vlaamsche geleerheid! Eendrachtig samengespannen, malkander, van uit Limburg en West-Vlanderen, van uit Luik en Antwerpen, van uit Oost-Vlanderen en Braband, eene helpende broederhand gereikt, om met vereenigde krachten te strijden, opdat wij ook onze plaatse onder de zonne van vlaamsche kunst en geleerdheid zouden mogen bekomen, en alzoo het eigen leven van ons volk en onzen stam zouden mogen boven helpen. En daarom dan, al wie kunstminnende of geleerde vlaming noemt, te wil, te weer, te wapen! ‘'t En is ik niet die U dien kreet toeroepe,’ sprak zeer Eerw. Heer kanonik Ad. DuclosGa naar voetnoot(1), ‘maar 't is 't Vaderland, dat U de hulpe van uwen arm vraagt, en den dienst van uwe penne, om zijne glorie te verdedigen die geschonden wordt! 't Is de Kerke die u uitnoodigt om het wapen van het woord te vatten en den vijand te keere te gaan, die tegen haar en hare verdedigers opstormt! 't Is God zelve die het U gebiedt en U heet dat Gij de waarheid, den eeuwigen glans van zijne oneindige volmaaktheid, te wreken hebt, dien men bevuilen wilt en schenden en uitdooven van onder den modder van laster en, leugentaal. Hebt gij herte dan, grijpt het zweerd bij de handvest, | |
[pagina 296]
| |
trekt het uit de scheede waarin de lust dien gij hebt voor het gemakkelijk en 't zorgeloos leven het liet roesten, en treedt op het slagveld, - of gij maakt U onweerdig een wapen te dragen. Bereid in de stilte van de wapenzaal, waar gij uwen arm geoefend hebt en uw zweerd scherpgeslepen, 't is uw recht en uwe plicht, plaats te nemen in het leger van het goed! R. De Caele |